De onderlinge verbondenheid en de bevrijding van leven en dood in het hindoeïsme
in: D. Tiemersma (red.) De vele gezichten van de dood, Lemniscaat, Rotterdam 1996
1. Inleiding
Mensen uit het Westen, die met een vliegtuig als tijdmachine ineens in een grote Indiase stad als Bombay belanden, worden niet alleen geconfronteerd met een ontzettende drukte, maar vooral ook met aftakeling en dood. Afval ligt op straat te rotten, veel huizen zijn vervallen, auto's en karren zijn vaak zo aftands, dat ze haast uit elkaar vallen, zieken, invaliden en gebrekkige oude mensen zijn opvallend aanwezig, 's ochtends vroeg zie je soms een lijk op straat liggen en vaak zijn er processies waarin een lijk naar de crematiegrond wordt gebracht. In het Westen zou deze graad van openbare desintegratie en dit tentoonspreiden van verval en dood niet worden getolereerd. De kleding en de gebruiksvoorwerpen zouden al lang zijn vervangen door nieuwe, het meeste straatvuil zou al lang zijn opgehaald, de vervallen huizen zouden zijn gerenoveerd of afgebroken, de zieken, gebrekkigen, ouden en doden zouden al lang uit de openbare ruimte zijn verwijderd. Voor zover Indiërs niet in een verwesterde enclave wonen, leven ze voortdurend met de aftakeling en de dood en hoewel zij deze verschijnselen niet prettig vinden, accepteren de meesten ze. In ieder geval vertonen ze geen sterke reactie van 'weg ermee'. Gedeeltelijk ligt dit aan de onmacht en het gewend zijn, gedeeltelijk heeft ook de Indiase traditie ermee te maken waarin de dood een speciale plaats heeft in het leven.
In deze bijdrage gaat het om de traditie van het hindoeïsme, waartoe tachtig procent van de inwoners van India behoort. Eigenlijk moeten we spreken van vele tradities, met een grote variatie in de ideeën en in het gedrag rond de dood. Juist het hindoeïsme met een zeer geringe organisatiegraad en zonder een ontwikkelde dogmatiek laat een grote diversiteit zien. Voor onze bespreking is het nuttig een viertal gedeeltelijk verbonden tradities te onderscheiden: die waarin respectievelijk het ascetisme, het juiste handelen, de devotie en het inzicht centraal staan. Maar eerst zullen enkele noties worden besproken die ten grondslag liggen aan deze tradities.
2. Vedische ideeën, 'karma' en 'samsâra'
In het hindoeïsme ziet men de Vedische literatuur, die ongeveer van 1200-600 v. Chr. op schrift is gesteld, als de heilige openbaring. In het hindoeïsme vormen deze Veda's samen met de Bhagavadgîtâ de teksten met de hoogste autoriteit. Voor een groot deel zijn ze betrokken op het offerritueel, dat in de Vedische godsdienst centraal staat. De oudste delen (Mantra's) bevatten vooral godenzangen, terwijl de Brâhmana's beschrijvingen van de offerrituelen geven. Verder zijn er de "woudteksten" (Âranyaka's) en de Upanishaden.
De dood komt niet veel voor in de oudere Vedische teksten en voor zover er over wordt gesproken (vooral in Rigveda 10) zijn de ideeën niet erg duidelijk. De interesse lijkt veel meer uit te gaan naar het leven, het grootse of in ieder geval het goede leven. Het leven moet genoten worden en de dood zoveel mogelijk uitgesteld. Maar, omdat wij allen sterfelijk zijn (mrtabandhu), kan de dood niet definitief worden overwonnen. Aan de goden wordt gevraagd een honderd jaar te leven. (Rigveda 10.18.1, 3-4). Uiteindelijk komt toch de dood, waarbij alles van de persoon terugkeert naar zijn bron: het oog naar de zon, de adem (âtman) naar de wind, het lichaam naar de aarde/planten. Toch blijft er tijdelijk iets van de overledene over, een soort geest (preta) in de overgangsfase van leven naar dood. Het doodgaan is geen enkelvoudige overgang, maar een in fasen. Uitvoerige riten moeten worden uitgevoerd om de geest in de tussenfase te laten overgaan naar de stabiele situatie van die van de voorouders (pitri). De riten in de eerste tien dagen na het overlijden moeten de preta van een tijdelijk lichaam voorzien, want zonder lichaam blijft hij rondzwerven en brengt hij onheil. Op de twaalfde dag is er het ritueel waarin de overledene wordt verenigd met de voorouders. Tot en met de overgrootvader worden regelmatig rituelen uitgevoerd. Nog oudere generaties zijn niet meer afhankelijk van de rituelen en verdwijnen uit de aandacht.
De voorouders bevinden zich in een eigen domein (pitriloka), maar daar lijkt ook geen eeuwig leven te zijn. Dit domein van de Dood (Yama) is aanvankelijk geen hel, maar een plaats waar familierelaties worden hersteld en waar geen pijn en lijden meer is. Pas in de latere en na-Vedische literatuur wordt dit domein als een echte hel beschreven. Daarin wordt men bestraft al naar gelang de misdaden die men heeft begaan. Overledenen kunnen ook overgaan naar de wereld der goden (devaloka), maar zelfs de goden zijn niet in absolute zin onsterfelijk. Voor hun onsterfelijkheid zijn ze afhankelijk van de riten die worden uitgevoerd, van de waarschijnlijk hallucinogenische soma-drank, en van hun eigen inspanning om de dood op een afstand te houden.
Leven en dood horen in de Veda's bij elkaar. Doodgaan betekent een offer, ten gunste van het leven. Zonder dood is er geen leven. Levende wezens zijn voedsel voor andere levende wezens. Bestaan betekent verslinden en verslonden worden, zoals het vuur het offer verslindt. In de Veda's is er de mythe van het offer van de oermens (Purusha), waaruit de goden, de zieners en alle mensen voortkwamen. In de Brâhmana's is Prajâpati deze oermens, die tegelijkertijd de offeraar, het offer en de ontvanger van de vruchten van het offer is. Hij is de grondslag van het hele universum en hij ís het hele universum met zowel scheppende als vernietigende aspecten. Mensen mogen streven naar het volmaken van een volledige levensperiode ("een honderd jaar"), maar ze zullen op het passende tijdstip de dood moeten accepteren, ook juist als een offer dat leven mogelijk maakt.
Rond 800 v. Chr. kwam, waarschijnlijk van buiten de Vedische cultuur, een nieuwe levensbeschouwing op, die in de oude Upanishaden tot uitdrukking komt. Deze was vrij pessimistisch. Het leven bestaat uit inspanningen die hooguit tijdelijk resultaten geven. Daarbij komt het gegeven dat het heden en de toekomst vastliggen, want de handelingen (karma) uit het verleden bepalen de huidige en toekomstige levenssituaties. De oorzakelijke band wordt gevormd door de resten van het handelen (ook: karma), de fijnstoffelijk-energetische residuen die achterblijven, vooral bij gedrag waarbij emoties een rol spelen. Deze residuen zijn tendensen die zich moeten uitwerken, als het niet in dit leven kan, dan in een volgend leven. Wat na het sterven van de persoon aanwezig blijft is een ziel met het geheel aan karmische resten. Deze ziel verblijft korte of langere tijd in een tussenfase, waarna een reïncarnatie plaatsvindt. Bij de dood is de ziel als een rups die zich samentrekt aan het einde van de ene grasspriet om naar de ander over te gaan, of als een stuk goud dat de goudsmid tot iets nieuws omvormt (Brihadâranyaka Upanishad 4.4.3.). Zoals iemand zijn oude kleren weggooit als ze versleten zijn en andere nieuwe aantrekt, zo ontdoet de belichaamde ziel zich van zijn oude lichamen en gaat nieuwe binnen (Bhagavadgîtâ 2.22). Zelfs wanneer men zoveel goed karma heeft verzameld, dat men in de wereld der goden terecht komt, zal men moeten terugkeren wanneer de beloning is opgesoupeerd, wanneer het goede karma is uitgewerkt. De dood is een overgangsfase van dit leven naar een leven na dit leven, dat voor de meeste mensen zeker niet slechter zal zijn. Steeds opnieuw is er een nieuw leven, met nieuwe mogelijkheden. De menselijke ziel is onsterfelijk en wanneer men dit inziet is de verschrikking van de dood verdwenen. Dat is ook wat Krishna als incarnatie van Vishnu aan Arjuna duidelijk wil maken (Bhagavadgîtâ 2.12 e.v.). Maar de voortdurende kringloop van geboorten, de inspanning en lijden van het leven en de dood (samsâra) heeft geen einde. Het geheel is een uitzichtloze en zinloze cirkel van strikt causaal bepaalde karmische processen. En dat beeld wekte het verlangen op om bevrijd te worden uit deze kringloop. Dus niet zozeer de dood was hierbij een verschrikking, als wel de eindeloze kringloop van geboorte en dood. In de Upanishaden zijn verschillende verhalen te vinden over het leven van de ziel na de dood, waarin de mogelijkheid van het niet-terugkeren wordt beschreven. De ziel kan door de maan, als poort, naar de wereld van de goden opstijgen en, als hij voldoende kennis heeft, uiteindelijk voor de troon van Brahmâ, de Schepper, terecht komen. Dan zal hij moeten kunnen zeggen: "Wat U bent, dat ben ik" (Kaushîtaki Upanishad 1-6). In de Brihadâranyaka Upanishad (6.2.15-16) wordt de mogelijkheid beschreven dat de ziel bij de crematie niet in de rook meegaat om via vele fasen weer in een lichaam terecht te komen, maar in de vlammen opgaat en onder andere via de godenwereld en de zon in de "Brahma-werelden" terechtkomt, vanwaar geen terugkeer is.
Het verlangen om te ontsnappen aan samsâra was niet alleen het gevolg van een pessimistische visie op de menselijke situatie, maar stond ook in verband met een positieve kijk op de menselijke mogelijkheden en met een authentiek verlangen naar een bevrijde staat. De wijze waarop men deze staat en de methode om deze te bereiken zag, wisselde en wisselt sterk in het hindoeïsme. Genoemd zijn al de tradities van ascetisme, ritueel handelen, devotie en inzicht, die elk als een heilsweg worden gezien. Dit heil ligt soms niet zozeer in de bevrijding (moksha) van samsâra, als wel in het bereiken van een hogere levensstaat binnen de kringloop. We zullen zien hoe de opvattingen rond de dood in elke traditie speciale kenmerken hebben, hoewel de boven geschetste grondslag als gezamenlijk uitgangspunt dient en hoewel er grote overlappingen in ideeën zijn.
3. Het ascetisme
In het ascetisme, dat tot diep in de voor-historische tijd teruggaat, hoopt men verder te komen in de richting van de gewenste situatie door ontzegging en oefening. Men onthoudt zich van allerlei aangename dingen die het leven biedt en doet juist dingen die de meeste mensen niet prettig vinden. Voor een deel ligt het doel in een goede gezondheid en een lang of zelfs een eeuwig leven. Men wil de dood uitstellen of overwinnen door de versterking van de eigen levenskracht en het verkrijgen van magische vermogens (siddhi's). In de Veda's wordt gesproken over muni's, langharige asceten die hun fysische lichaam kunnen verlaten, door de lucht kunnen vliegen en alle vormen kunnen aannemen. Zij stonden echter buiten de Vedische cultuur. Hierbinnen zijn ook ascetische praktijken, vooral om hitte (tapas) of energetisch vermogen op te wekken, maar dan bij de voorbereiding van de offerrituelen. In de Upanishaden en de Âranyaka's (Woudteksten) wordt het zich terugtrekken naar het woud en de ascetische praktijken om de dood uit te stellen of te overwinnen meer geaccepteerd. In dit ascetisme wordt ook de bevrijding uit de kringloop van wedergeboorten als doel gezien. Als de volgende levens worden veroorzaakt door de resten van handelingen (karma), zou men door niet meer te handelen geen karma meer verzamelen en na uitwerking van het bestaande karma vrij zijn van samsâra. In de Yogasûtra van Patanjali worden de vibhûti of siddhi's breed uitgemeten. Toch ligt het doel van deze, zogenaamde klassieke, yoga verder dan de magische krachten, namelijk in het bij zichzelf zijn van "de ziener". Dit betekent de bevrijding van het eigen geestelijke principe (purusha) van alles wat vorm en verandering kent (prakriti). De tantristische hathayoga is gericht op een volledige beheersing van de lichaamsenergieën, waardoor een onsterfelijk "diamanten lichaam" verkregen wordt.
De asceet trekt zich terug uit de maatschappij, maar als wereldverzaker wordt hij wel geaccepteerd door anderen in de maatschappij en zelfs vereerd. Ze zijn ideale voorbeelden in de zin dat ze laten zien dat men niet hoeft vast te zitten aan allerlei aardse banden. Ook hebben ze door hun ascese een grote macht verkregen, waar anderen hun voordeel mee proberen te doen. Als zodanig hebben ze toch een plaats in de samenleving. Traditioneel zag men voor de Brahmaan een leven in vier fasen. De eerste is die van de leerling die bij een leraar een goede opvoeding en scholing krijgt. Daarna gaat hij een gezin stichten en maakt zich voor zijn gezin en voor de maatschappij nuttig. Wanneer de kinderen volwassen zijn trekt hij zich al of niet met zijn vrouw terug in het woud en neemt afstand van het maatschappelijke leven. Tenslotte bereidt hij zich voor op de dood, door van alle relaties en van alle bezit afstand te doen. Hij trekt als een niets bezittende bedelmonnik (sannyâsin) rond. Met deze leer van de vier levensfasen (âshrama) werd het ascetisme in de orthodoxe lijn van de Veda's naar het hindoeïsme opgenomen. Het kreeg een plaats, maar wel een maatschappelijk en religieus ongevaarlijke. Alleen jongeren die zich speciaal tot het ascetisme voelen aangetrokken wijden zich hier op jongere leeftijd volledig aan.
4. Het juiste handelen
Van oudsher was er de idee, dat men door bepaalde handelingen te verrichten en andere handelingen achterwege te laten een beter leven, ook na dit leven, kan bewerkstelligen. In het bovenstaande stuk over de Vedische godsdienst is hierover het een en ander gezegd. Het vuuroffer, waarbij goden werden aangeroepen en onder andere voedsel werd geofferd, werd niet gebracht om een godheid te behagen, maar om een bepaald resultaat te verkrijgen. Het werd een inherente, magische kracht toegedacht, die automatisch tot het erbij horende resultaat leidde. Genoemd zijn de riten rond de geest van de overledene (preta), die door de riten kan overgaan naar het gebied van de voorouders.
De Vedische vuuroffers werden uitgevoerd door de priesters, Brahmanen, maar in latere tijd hadden ook niet-Brahmanen met rituelen te maken, die in overvloed in de heilige geschriften zijn beschreven. Ook nu worden dagelijks vele spreuken en gebeden gereciteerd, vele rituele houdingen en handelingen uitgevoerd. Hierbij zijn de Vedische rituelen vervangen door rituelen (pûja) die uit andere tradities afkomstig zijn. Hoewel bij de pûja's de devotie erg belangrijk is, blijft ook hierbij de idee dat het goed voor een mens is zo'n ritueel uit te voeren. Verder zijn er de voorgeschreven handelingen en plichten in een ruimere maatschappelijke context. Afhankelijk van de plaats in de familie en in de maatschappij zijn er voorgeschreven plichten (dharma), waaraan men zich niet mag onttrekken. In de Bhagavadgîtâ wordt beschreven hoe de boogschutter Arjuna zijn dharma probeert te ontwijken. Hij zal echter de rechtvaardige strijd moeten aangaan en zo moeten doden, omdat hij nu eenmaal als krijgsman (ksatriya) is geboren. Wil men in een volgend leven een hogere staat bereiken, dan zal men minimaal moeten beantwoorden aan het eigen dharma.
Er zijn in het hindoeïsme vele riten rond het overlijden van familieleden. Bij de stervende worden heilige teksten gereciteerd om hem of haar te helpen een goede instelling te bewaren. De gedachten op het moment van de dood zouden namelijk bepalend zijn voor de weg die de ziel na de dood zal gaan (o.a. Bhagavadgîtâ 8.6). Na het overlijden wordt hij gewassen en naar een verbrandingsplaats gereden, vaak aan de oever van een rivier. Alleen kinderen en leden van bepaalde ascetenorden werden en worden begraven, omdat zij het vuur niet nodig hebben om hun ziel vrij te maken. Opvallend is dat Hindoes in en uit Suriname ook hun doden begraven, wat waarschijnlijk in verband staat met de sterke dwang (crematie was wettelijk verboden) en de veranderingen in cultuur bij de overgang naar een Nederlandse kolonie. De verbranding van de overledene wordt traditioneel gezien als een vuuroffer, nu van het hele leven. Het is het laatste en ook radicaalste zuiveringsproces, waarin het materiële lichaam in het vuur wordt achtergelaten om de geest vrij te maken voor zijn verdere reis. Rond de crematie zijn vele rituele handelingen, vooral uitgevoerd door de oudste zoon. Hij loopt bijvoorbeeld rond de crematieplaats en spat water over de grond. Voortdurend worden rituele teksten gereciteerd om aan de geest van de overledene een goede start te geven in zijn nieuwe bestaan. In bepaalde perioden was het de gewoonte dat ook de weduwe van de gestorvene samen met voedsel en kleding werd verbrand. Deze Satî, of verengelst suttee, werd al door de Britten verboden, maar af en toe schijnt het nu nog voor te komen. Na de crematie zijn er reinigingsrituelen, omdat alles wat het lijk heeft te maken besmet wordt geacht. De geest van de overledene verblijft in een fase tussen sterven en weer geboren worden. Gedeeltelijk heeft men van deze sfeer nog het beeld van die van de voorvaderen. Daarom vinden veel mensen ook nu nog de uitvoering van het van oorsprong Vedische shrâddha-ritueel erg belangrijk, het ritueel met het offeren van rijstballetjes aan de voor-vaderen, die door enkele brahmanen bij de plechtigheid worden vertegenwoordigd.
De weg van het handelen wordt soms niet beperkt tot de uitvoering van de godsdienstige en andere voorgeschreven rituelen. Hij wordt ook in een ruimere betekenis genomen en dan gaat het om het handelen in het algemeen, om al wat men gedurende de dag doet. Krishna maakt Arjuna duidelijk, dat de ascetische poging zich van handelen te onthouden niet mogelijk is (Bhagavadgîtâ 3.5 e.v.). Mensen handelen altijd. Toch is de vermeerdering van de hoeveelheid karma niet onvermijdelijk. Er is namelijk een handelen dat geen sporen nalaat. Dat is het handelen zonder op de resultaten gericht te zijn. De gerichtheid komt voort uit het belang dat het ik heeft bij de resultaten, uit een egocentrisch verlangen. Wanneer dit verdwijnt, verdwijnt dit ik en is er vrijheid van karma en samsâra. Dit belangeloze handelen heeft dus een discipline van onthouding in zich, die toch geen ascetisme is zoals deze in de vorige paragraaf is besproken. Dit ascetisme wordt opnieuw geïnterpreteerd in het kader van het sociale handelen. Vaak is deze karma-yoga verbonden met devotie en met inzicht, zodat deze yoga onder zal terugkeren.
5. De devotie
In het populaire devotionele hindoeïsme gelooft men dat door liefdevolle toewijding aan God (bhakti) mensen van alle klassen en kasten, ook vrouwen en kinderen, en zelfs dieren, de bevrijding en de hemel kunnen bereiken. In de lange geschiedenis van India waren er steeds weer opnieuw grote devotionele bewegingen. Steeds weer opnieuw werden miljoenen aangestoken door een liefde tot God, vooral Shiva en Vishnu. De vele tempels en beelden in India getuigen ervan, evenals de mystieke poëzie, de liederen en de klassieke dansen.
De drie belangrijkste godheden die de dood representeren zijn Yama, Shiva en Kâlî. Yama verschijnt in de Rigveda als de heer van het "huis van de helden", daarna als degene die de preta naar het dodenrijk leidt en hem oordeelt. Bekend is het onderricht dat Yama aan Naciketas geeft over de identiteit van het het hoogste Zelf met de Wereldgrond in de Katha-Upanishad.
Shiva wordt vereerd door vele groeperingen die samen het shaivisme vormen. Gezien de grote diversiteit van het shaivisme is het niet verwonderlijk dat de voorstellingen die men van Shiva heeft zeer sterk uiteen lopen. Een belangrijke vorm van Shiva is de god van de vernietiging, van de tamas, dat is de tendentie van alles om tot stilstand te komen en uiteen te vallen. Als zodanig fungeert Shiva in de trimûrti, de drieëenheid in het latere hindoesme, samen met Brahma, de Schepper, en Vishnu, de onderhouder. Zoals dat bij de meeste goden het geval is, heeft Shiva echer ook het tegenovergestelde in zich. Hij is niet alleen de Vernietiger en Heer van de Dood, maar juist als zodanig is hij ook de god van de vruchtbaarheid en schepping. Vernietiging en schepping horen ook hier in Shiva bij elkaar. Dit wordt bij de godin Kâlî nader toegelicht.
De godin Kâlî wordt afgebeeld als een afschrikwekkende vrouw met een uitgestoken bloederige tong, die alle levende wezens verslindt. Ze draagt een vernietigend zwaard en een afgehouwen hoofd. Ook heeft ze een halsketting van schedels. Dit geeft aan dat er geen ontsnappen mogelijk is aan de tijd en dat al het leven dat verschijnt gedoemd is weer te sterven. Vaak worden verbrandingsplaatsen van de doden en begraafplaatsen samen met haar afgebeeld. Haar naaktheid betekent dat ze alle sluiers en illusies (mâyâ) van het wereldse bestaan heeft afgelegd. Haar zwarte kleur wil zeggen dat alle onderscheidingen in haar zijn opgelost. Ze is de nacht van het niet-bestaan, het andere van wat er is. Zij symboliseert de eeuwige tijd, waaruit alles voortkomt en waarin alles verdwijnt.
Degene die zich op haar richt wordt geconfronteerd met zijn/haar eigen doodsangst. In verschillende hindoeïstische stromingen, zoals in het hindoestische tantrisme en in de Krama-school van het Kashmir-Shaivisme, kent men een leerschool waarin men met behulp van afbeeldingen van Kâlî deze confrontatie systematisch aangaat. De leerling zal in dit proces de huiveringwekkende beelden moeten accepteren en integreren. Dit laatste betekent een interiorisatie van, of beter een identificatie met, (het beeld van) Kâlî. Dat kan alleen wanneer de vernietigende werking van Kâlî voltooid wordt, dat wil zeggen, wanneer het ego wordt gedood. De opzettelijke confrontatie met beelden van Kâlî, dat is de Tijd (Kâla), vernietigt het ik. Beide sanskrietwoorden zijn afgeleid van de wortel kal, dat tellen, maar ook verslinden betekent. Kâlî verslindt als de Tijd vroeg of laat alle wezens.
Deze vernietiging heeft ook een andere kant. Het is namelijk de vernietiging van het ik dat door zijn verlangens, beperktheid en onwetendheid als de bron van al het lijden wordt gezien. De vernietiging van het ik is een bevrijding (moksa) van het lijden in de kringloop van het bestaan. Het is de bevrijding van het ik als doodsangst. Hierbij speelt het aspect van Kâlî als het absolute en het niet-manifeste een grote rol. Zoals zovele goden en godinnen in het hindoeïsme heeft Kâlî niet alleen een immanent, maar ook een transcendent karakter. De identificatie met Kâlî betekent dus een zichzelf verliezen én een transcendentie. Eigenlijk is het een schijnbare transcendentie, want het is een integratie met dat wat uit het zelf verdreven was en toch als verdrongen element bij het zelf hoort: de dood met de erbij behorende angst. Hierdoor ontstaat er het inzicht in het hoogste Zelf (paramâtman) dat samenvalt met Kâlî als het Absolute. In deze sfeer is geen sprake meer van dood en van een ik. Hooguit verschijnen deze nog als tijdelijke voorstellingen.
Juist als de nacht van het niet-bestaan, het ab-solute, verbeeldt Kâlî ook de potentie van nieuwe mogelijkheden, voorafgaande aan het verschijnen van de wereld. Kâlî is als de grote moedergodin de kosmische scheppende kracht (_akti). Degene die zich in volle overgave op Kâlî richt krijgt zo ook deel aan haar scheppende kracht, aan de dynamische kosmische energie, die als de andere kant van vernietiging en dood het leven in ontelbare vormen laat bloeien.
Vishnu is vooral een god van de liefde, die zich over diegene ontfermt die zijn toevlucht bij hem zoekt. In de trimûrti is hij de god die het universum onderhoudt. In het vaishnavisme is hij de ene hoogste God. In donkere tijden verschijnt er een incarnatie van hem op aarde (avatâra), die de mensen redt uit hun lijden en hen opnieuw de hogere wijsheid leert. De bekendste incarnatie is Krishna, die al enkele malen ter sprake is geweest. In zijn onderricht verwijst hij naar de goddelijke werkelijkheid en de weg ernaar toe, die bevrijdend is voor mensen die in hun ellende van doodmaken en doodgaan gevangen zitten.
De weg van het belangeloze handelen wordt in het vaishnavisme niet beperkt tot de religieuze riten, maar verruimt tot het handelen, waarvan al de resultaten aan Vishu worden geofferd (Bhagadgîtâ 3.8 e.v., 4.23 e.v.). Door deze vorm van offeren geeft men de vruchten van handelen weg, laat men ze opgaan in de goddelijke werkelijkheid, zodat men daaraan deel krijgt en er geen karma na het handelen achterblijft. Het kader van het offer is dat van de devotie, die als zodanig een mystieke weg is naar de bevrijding.
Maar wie alle handelingen
aan mij geven, mij als hoogste doel zien,
met al het andere uitsluitende discipline
op mij mediteren en mij zo aanbidden,
voor hen, Pârtha [Arjuna],
wordt ik snel de bevrijder
uit de oceaan van de kringloop des doods,
wanneer ze hun aandacht op mij hebben gericht.
Vestig je aandacht alleen op mij,
laat je geest in mij blijven
en je zult hierna alleen in mij leven;
hieraan hoef je niet te twijfelen.
Zo er al niet in deze tekst uit de Bhagavadgîtâ (12.6-8) over een mystieke eenwording wordt gesproken, is er toch sprake van een opgaan in God en zo van een bevrijding van de dood en van samsâra. Vooral in het uur van de dood is de genoemde gerichtheid op God belangrijk (Bhagavadgîtâ 8.5 e.v.), want waar je op het laatst aan denkt, daar zul je na je dood komen. Daarbij wordt aangeraden alle lichaamsopeningen gesloten te houden (er moet geen energie wegstromen), de geest in het hart en de levenskracht tussen de wenkbrauwen te concentreren, het woord "Aum" (Brahman) uit te spreken en zich te richten op God. Gedurende het leven zal men deze concentratie op God moeten oefenen. De devotionele weg includeert dus het handelen met zijn ascese ten aanzien van de resultaten, maar plaatst dit in het religieuze kader dat hier centraal staat.
6. Het inzicht
Al in de Rigveda zoekt men naar antwoorden op vragen die voorbij de wereld der goden en devotie gaan. In de 'scheppingszang' (10.129) wordt gevraagd wat er vóór de goden aanwezig was, vóór de dood en vóór het eeuwige leven. In de Upanishaden is er het antwoord: Brahman, de absolute wereldgrond. Maar ook is er de menselijke vraag naar de uiteindelijke aard van het ik. Ben ik sterfelijk of heb ik een eeuwig leven, hoe is de relatie met Brahman? Een belangrijk antwoord dat op vele plaatsen in de Upanishaden wordt gegeven is te vinden in het reeds genoemde onderricht van Yama, de god van de dood, aan Naciketas. Staande voor de Dood vraagt Naciketas naar het lot van de overledene en neemt geen genoegen met oppervlakkige antwoorden. De Dood ziet zich genoodzaakt de hoogste kennis te openbaren. Juist oog in oog met de Dood komt de hoogste wijsheid. Yama zegt (Katha-Upanishad 2.18-19 en 5.8):
De wijze [het Zelf] wordt niet geboren en sterft niet;
Hij komt nergens vandaan en is niet iemand geworden;
ongeboren, dezelfde blijvend, eeuwig, oorspronkelijk,
wordt Hij niet gedood wanneer het lichaam wordt gedood.
Als de doder denkt dat hij doodt
en als de degene die wordt gedood denkt gedood te worden,
begrijpen beide er niets van:
Hij doodt niet en wordt niet gedood.
Hij die wakker is in de slapenden,
de Persoon die wens na wens vormgeeft [in de droom]:
dat is waarlijk het Zuivere, dat is Brahman,
dat heet waarlijk het Onsterfelijke;
daar rusten alle werelden in
en geen enkele valt erbuiten.
Waarlijk, Dit is Dat.
Met 'Dit' wordt het hoogste Zelf (Âtman) bedoeld en 'Dat' is het Brahman. Ook op andere plaatsen in de Upanishaden vinden we deze formule, waarin de identiteit van het Zelf en de Wereldgrond wordt gesteld, bijvoorbeeld in de Chândogya Upanishad (6.12.2-3) waar een vader zijn zoon een vijg zo fijn uit elkaar laat halen dat hij niets meer kan onderscheiden. De vader zegt dan: "Mijn zoon, die fijne essentie die jij niet waarneemt, vanuit deze fijne essentie is deze grote vijgeboom ontstaan. Geloof me, mijn zoon, dat wat deze fijne essentie is, de hele wereld heeft deze als zijn Zelf. Dat is Werkelijkheid. Dat is Âtman. Dat ben jij, Svetaketu." Dit inzicht in het meest eigen zelf, dat uiteindelijk het Absolute is, maakt het menselijk bestaan in samsâra, de dood en het leven, totaal betrekkelijk. Als Âtman zit niemand in de cirkel van de wedergeboorten gevangen, maar is men één met het Zelf van alles.
Maar hoe zit het met de problemen van het gewone leven? Arjuna was verschrikkelijk terneergeslagen, omdat hij moest doden. Krishna zegt dat het zijn plicht als krijgsman is te vechten, maar elke heilsweg, en zeker de devotionele, heeft onder andere ahimsa (geen schade berokkenen, geweldloosheid) als grondslag. De oplossing van dit conflict ligt ook hier in de Bhagavadgîtâ in het hogere inzicht, in het kosmische perspectief dat Arjuna op een gegeven moment krijgt. Hij ziet hoe alles vergaat, hoe alles in de kosmos letterlijk op weg is naar de muil van Vishnu als de god van de dood. Dit is de weg van alle wezens, in hun betrekkelijkheid. Aan de andere kant wordt Arjuna het inzicht gegeven in de onsterfelijkheid van de ziel (Bhagavadgîtâ 2.19), gedeeltelijk in dezelfde woorden als die van Yama, die boven zijn weergegeven. Het gaat hier enerzijds om het samengaan van het eindige leven en het sterven, anderzijds om de combinatie van dit betrekkelijke bestaan met het onvergankelijke Zelf. Door het inzicht primair dit Zelf te zijn, kan men beantwoorden aan de plicht om te handelen in overeenstemming met de eisen van de situatie waarin men zich bevindt.
In de Bhagavadgîtâ blijft het zelf vaak de ziel (jîva) die in de cirkelgang van wedergeboorten ronddraait; dit is het Âtman voor zover deze zich incarneert en bij het sterven het lichaam verlaat: het fijnstoffelijk lichaam en de psyche. Dan gaat het vooral om de eenheid van het zelf met Vishnu als God. Gedeeltelijk lijkt er echter ook het Upanishadische hoogste Zelf en de non-dualiteit van Âtman-Brahman in aanwezig te zijn. Deze niet-dualistische leer is in de latere Vedânta-school van Shankara (ca. 750 n.Chr.) verder uitgewerkt. Een belangrijk punt in deze filosofie is het verband tussen de eigen instelling of ken-situatie en de werkelijkheid die wordt ervaren. Afhankelijk van het ken-niveau ziet men de wereld en het eigen wereldse zelf als werkelijk, of ervaart men alles zonder gescheidenheid. Deze laatste zienswijze relativeert de eerste in absolute zin. Het geloof in het werkelijke bestaan van zichzelf als een eindig wezen in een eindige wereld is een illusie, het komt voort uit onwetendheid. In praktische zin mag er leven en dood zijn, maar in Âtman-Brahman bestaan ze niet echt. Zelfs de levenskracht en het fijn-energetische bewustzijn kan verdwijnen. Wat er over blijft is eerst nog een 'ik-ben', zonder beperkingen. Dit ik-ben, waarvan iedereen een besef heeft, staat boven de beperkingen van ruimte en tijd. Alleen een identificatie met het ruimtelijke en tijdelijke lichamelijke leven in de wereld veroorzaakt de vrees voor de dood. Maar ook dit ik-ben verdwijnt in het Âtman-Brahman als het Absolute. Inzicht in deze Werkelijkheid betekent bevrijding uit de kringloop van geboorte en dood.
Het doorbreken van dit besef gaat gepaard met de ervaring dat het lichamelijk ik dood gaat. Omgekeerd kan ook de doodservaring het inzicht in het onsterfelijke Zelf geven. Ramana Maharshi, een groot leraar in de eerste helft van onze eeuw, vertelde aan zijn leerlingen zijn ervaringen toen hij nog een jongen was.
Op een dag dan zat ik alleen en voelde me in het minst niet onwel, toen - plotseling en zonder dat ik er aan kon twijfelen - de doodsverschrikking me overviel. Ik voelde dat ik moest sterven. ... Goed, zei ik toen tot mezelf, dit lichaam is dood. Verstijfd als het is, zullen zij het naar de plaats der doden brengen; daar wordt het verbrand en wordt het tot as. Maar als het dood is, ben 'Ik' dan dood? Is het lichaam 'Ik'? Dit lichaam is stom en dof. Maar de gehele kracht van mijn wezen voel ik ... Dus ik ben iets geestelijks, iets dat boven het lichaam uitreikt. Het stoffelijke lichaam sterft, maar het geestelijke daar boven uit kan niet door de dood worden geraakt. Dus ik ben iets geestelijks, dat niet onderhevig is aan dood. Dit was evenwel geen opeenvolging in mijn denken, maar stortte als levende waarheid bliksemend in me neer ..." (Zimmer 1975, p. 19)
Het inzicht waar het hier om gaat is direct gekoppeld aan het loslaten, een laten sterven van het oude ik, wat tevens een bevrijding is.
In het hindoeïsme vooronderstelt de weg van het inzicht de andere wegen. Het afzien van het ego en zijn belangen is een ascese, ook bij het handelen. Alleen is er niet zozeer een discipline op dit vlak van de ascese, als wel in het inzicht. Vanuit het inzicht vallen de belangen en verlangens weg. Verder is het hindoeïsme door en door religieus en slechts zelden verlaten de jñâna-yogi (de yogi die de weg van het inzicht volgen) hun shivaïstische overtuiging. Het religieuze wordt echter wel getransformeerd. Shiva wordt dan identiek aan het absolute, aan Brahman, het devotionele zelf aan Âtman, dat identiek aan Brahman is. Degene die deze transformatie door inzicht meemaakt overschrijdt per definitie de grenzen van leven en dood.
7. Besluit
Uit de bespreking is duidelijk geworden, dat de dood en het leven in het hindoeïsme sterk met elkaar zijn verbonden. Het leven met de dood, waar de inleiding mee begon, is inderdaad een verschijnsel dat past in de gehele denk- en voorstellingstraditie. Het leven en sterven horen volledig bij elkaar in het offer (Prajâpati), ook in het offer van het eigen leven in het ascetisme, in het vaishnavisme en op een andere wijze op de weg van het inzicht. In de goden zijn vernietiging en creatie een twee-eenheid, want Shiva en Kâlî zijn beide niet alleen de verpersoonlijking van de dood, maar ook van het nieuwe leven. In de kringloop van wedergeboorten zijn geboorte en dood slechts overgangen naar een nieuwe fase in een oneindige cirkelgang. Het leven is oneindig. Het is een ononderbroken voortgaand proces, waarbij het sterven slechts een overgang is naar een nieuw leven.
In het hindoeïsme bestaat er ook het zoeken naar een definitieve bevrijding van de cyclus van leven en dood, naar een 'situatie' waarin de categorieën van leven en sterven niet meer van toepassing zijn. Voor zover leven en sterven verschijnen zijn ze volledig betrekkelijk, namelijk betrokken op de menselijke situatie die in de bevrijde staat getranscendeerd is. Deze transcendentie kan via verschillende wegen gaan.
Soms worden de vier wegen van ascetisme, handelen, devotie en inzicht hiërarchisch gezien. Afhankelijk van de aangehangen visie geeft men dan bijvoorbeeld de weg van de devotie of die van het inzicht een hogere waarde dan de andere en ziet men de eigen weg als de hoogste vorm waartoe mensen zich kunnen ontwikkelen. In het algemeen zijn alle vier samen bestanddelen van het leven van de Hindoes. Elk van de vier zijn in de andere wegen terug te vinden. Het ascetisme wordt in de andere richtingen opgenomen en omgevormd, respectievelijk als een discipline in het handelen, in het offer en in de overgave aan god, en als een afstand doen van het ego en alles wat met hiermee heeft te maken. Het handelen, de devotie en het inzicht zijn elk ook op een bepaalde wijze in de andere richtingen aanwezig. De wegen verschillen alleen in de nadruk die men legt op een bepaald aspect. In het hindoeïsme treft men dan ook vele metaforen aan die deze relatie verbeelden: het water van de vele druppels en rivieren die samenkomen in de oceaan, de vele wegen die alle naar de top van de berg leiden. Dit zijn dan tevens metaforen die weg van de mens in zijn leven en sterven verbeelden.
Literatuur
J. Gonda Die religionen Indiens, 2 volumes, Kohlhammer, Stuttgart 1960-'63
K.K. Klostermaier A survey of hinduism, State University of NY Press, New York 1989
A. Mookerjee Kali, de vrouwelijke kracht, Mirananda, Den Haag
S. Radhakrishnan, Ch.A. Moore (eds.) A sourcebook in Indian philosophy, Princeton University Press, Princeton (N.J.) 1971
H. Zimmer De weg tot het zelf. Leer en leven van de Indische heilige Sri Ramana Maharishi uit Tiruvannamalai, Ankh-Hermes, Deventer 1975
Er is geen tweeheid
als je ontspannen bent
in zelf-bewustzijn
is dat duidelijk.
Boeken
Douwe schreef en redigeerde gedurende zijn leven boeken. Via onze uitgeverij zijn deze nog verkrijgbaar.