Schopenhauer en het Indische denken
Bruno Nagel, Wijsgerig Perspectief 28, 1987/1988-4
Aan Arthur Schopenhauer danken wij een eerste indringende verwerking van traditioneel Indisch gedachtengoed binnen de filosofie van de moderne tijd. Hij zag het Indische denken niet als een in principe overwonnen voorstadium (Hegel), maar vond er een bron van inspiratie in.
1. Schopenhauers beeld van het Indische denken.
Schopenhauer leerde de Upanishaden kennen via een gebrekkige Latijnse vertaling van de Fransman Anquetil Duperron (Oupeknat 1801/1802), welke berustte op een Perzische vertaling van de tekst. Later leert Schopenhauer ook het boeddhisme beter kennen, zij het doorgaans uit secundaire bronnen. Hij had geen helder zicht op het verschil tussen het hindoe-denken, waartoe de Upanishaden en de Vedanta behoren, en het boeddhisme.
2. Bevrijding uit het lijden van het bestaan.
Schopenhauers filosofie mondt uit in een leer van de bevrijding uit het lijden dat kenmerkend is voor het bestaan. Voor Schopenhauer is de bron van alle lijden: de wil. Hij plaatst deze rol van de wil in het kader van een eigenzinnige interpretatie van de kantiaanse tegenstelling tussen de sfeer van het verschijnen en het Ding an sich. Op grond van ons zelfbewustzijn, waarin wij de wil aantreffen als fundamenteel voor ons eigen bestaan, mogen wij het Ding an sich aanduiden als wil. En alle fenomenen, ook ons lichaam en intellect, zijn verschijningsvormen, objectivaties van die ene wil. Maar in de sfeer van de verschijnselen, die bepaald wordt door tijd, ruimte en causaliteit, heerst het principe van individuatie: de wil verschijnt daar als verbrokkeld, en tegen zichzelf verdeeld, en in voortdurende strijd met zijn andere individuele verschijningsvormen. En de bron van die tegenstrijdigheid in zijn objectivaties ligt in de innerlijke verdeeldheid en tegenstrijdigheid van de wil zelf.
De wereld van de verschijnselen is uiteindelijk slechts voorstelling. Dit komt ook tot uiting wanneer de wil volledig tot rust komt. Dan rest er slechts een fenomenaal ”niets”. Maar hoe kan de wil, die blinde eindeloos zich manifesterende kracht, tot rust komen? Door het intellect, dat de werking van het beginsel van individuatie volledig doorziet en de wil zo innerlijk verheldert dat hij loslaat. De wil komt al tijdelijk tot rust in de esthetische aanschouwing en in het wetenschappelijke en filosofische schouwende kennen. Definitief komt hij tot rust in de volledige ontkenning van de wil doordat men in medelijden en ascetische zelfverloochening de egoïstische individualiteit loslaat.
3. Brahman als wil?
Schopenhauer stelt nu de wil, het Ding an sich, gelijk met het Brahman waarover de Upanishaden en de Vedanta spreken. Brahamn/Atman is volgens de Vedanta-leer als heldere geestelijke rust op de bodem van elk bewustzijn aanwezig. De meditatieve bewustwording daarvan maakt de mens los uit zijn identificatie met het beperkte ik, die de bron is van alle lijden. In zoverre is er overeenkomst met Schopenhauers opheffing van het beginsel van individuatie. Maar de identificatie met het beperkte ik wordt in de Vedanta niet gezien als voortkomend uit Brahman zelf. Haar oorsprong is niet te vatten. Het gaat er ook niet zo zeer om dat men de oorsprong er van kent, maar veeleer dat men de identificatie opgeeft. Maar eigenlijk is het Brahman, het ware Zelf, altijd al ”bevrijd”, onveranderlijk en helder geestelijk licht als het is.
4. De wil in het boeddhisme.
Schopenhauers Wil heeft, zeker in zijn verschijningsvormen, meer weg van de rol die de ”dorst”, de begeerte, speelt in het oudste boeddhisme: de wil als oorzaak van het ”lijden”, de frustrerende gebondenheid aan samsara. Maar de Boeddha wenst zich niet uit te laten over een metafysisch oerprincipe als ”Zelf”, laat staan dat hij een oer-Wil als metafysisch grondprincipe zou aanwijzen. Ik-illusie en begeerte kunnen opgeheven worden door het bewustzijn volledig tot rust te brengen. Een belangrijke manier om dit te laten gebeuren, die door de boeddhisten ontwikkeld werd, is een meditatievorm, waarin steeds meer helderheid ontstaat met betrekking tot de concrete wilsimpulsen die ons bewustzijn van het begin af aan bepalen, op sleeptouw nemen en verstrikken.Hoe meer ”wakker” je daarvan wordt, des te eerder merk je op dat je niet met die wilsimpulsen samenvalt en laat je ze dus los.
Schopenhauers theorie zou gezien kunnen worden als een gesystematiseerde uitwerking van een boeddhistische meditatiepraktijk. Maar zijn metafysische eenheidsperspectief met betrekking tot de wil is aan het boeddhisme vreemd. Waar het latere boeddhisme wel meer metafysisch van inslag wordt, ziet het de onderliggende eenheid van alles juist als een volstrekt ”lege”, open, heldere rust, of zelfs als nog vóór de tegenstelling rust-onrust liggend.
5. Theorie en meditatieve wijsheid.
De theoretische verschillen en zelfs de misverstanden nemen niet weg, dat in Schopenhauers denken een aan Vedanta en boeddhisme verwant wijsheidsmoment ligt: een scherp oog voor de egocentrische zelf-verabsolutering en de daaruit voortkomende illusies en strevingen, waarmee wij onszelf en elkaar in de weg zitten. En ook toont Schopenhauer zich aan deze Indische richtingen verwant in het perspectief op een dieper soort vrede en vreugde, waartoe zo’n op het eerste gezicht pessimistisch aandoende kijk op het bestaan kan leiden.
(J.C.)
Er is geen tweeheid
als je ontspannen bent
in zelf-bewustzijn
is dat duidelijk.
Boeken
Douwe schreef en redigeerde gedurende zijn leven boeken. Via onze uitgeverij zijn deze nog verkrijgbaar.