James W. Heisig, ‘Niet-Ik en Gij: Nishida, Buber en de morele consequenties van zelfrealisatie’


In: Philosophy East & West, Vol. 50, No. 2, April 2000, 179-207



Wanneer men in de westerse intellectuele geschiedenis over een ‘zijnsfilosofie’ spreekt, dan doelt men op een klasse van denksystemen, die alle gekarakteriseerd worden door de idee dat ‘zijn’ de uiteindelijke aard der werkelijkheid vormt. Niet alle niet-westerse filosofie, en zelfs niet alle boeddhistische filosofie, is de overtuiging toegedaan dat ‘niets’ de uiteindelijke aard der werkelijkheid is, maar er is in de traditie der klassieke westerse filosofie geen denkrichting te vinden, waarin dit idee een even solide basis heeft als in de oosterse filosofie.
Alvorens de Ik-Gij relatie te onderzoeken in een filosofie uitgaande van het ‘zijn’ in tegenstelling tot een filosofie uitgaande van het ‘niets’, wil Heisig enkele zaken verduidelijken:

* Een filosofie uitgaande van het niets leidt niet noodzakelijkerwijs tot nihilisme of tot onverschilligheid ten aanzien van de wereld, net zo min als een zijnsfilosofie noodzakelijkerwijs tot een wereld-bevestigend optimisme zal leiden.
* Een metafysica gebaseerd op het niets is onlosmakelijk verbonden met de vervanging van de idee van het Ik door de idee van het Niet-Ik. Als hiermee een aanpassing gepaard gaat van de ideeën omtrent structuur en ideale vorm van het Ik, dan is ook de structuur en de ideale vorm van de Ik-Gij relatie aan verandering onderhevig.

Heisig wil de veranderingen ten aanzien van de Ik-Gij relatie onderzoeken aan de hand van een vergelijking tussen de ideeën  zoals die in 1932 door Nishida in een essay met de titel ‘Ik en Gij’ zijn neergelegd en de ideeën van Martin Buber in een tien jaar eerder verschenen boek met dezelfde titel. Daartoe zet hij eerst puntsgewijs Buber’s ideeën omtrent de Ik-Gij relatie uiteen, welke volgens hem het meest contrasterend zijn met Nishida’s benadering:

* Als een beschrijving van de relatie tussen God en het menselijk individu wil de Ik-Gij relatie de idee vervangen van een contingent ik dat zijn bestaan te danken heeft aan een ‘absolute Ander’.
* De Ik-Gij relatie is een kwaliteit van het zijn zelf. In zijn latere werk voelde Buber zich verplicht om de idee van het  Zwischen (tussen) te introduceren om hier uiting aan te geven. Het Zwischen wist de verschillen tussen Ik en Gij niet uit en evenmin sluit het de afgrond tussen hen beiden, maar het Zwischen overbrugt de kloof door de verschillen te herdefiniëren als de noodzakelijke voorwaarden voor een relatie. Alles wat existeert, existeert per definitie samen met iets anders en de realiteit is het forum van de relaties die zichzelf actualiseren.
* Het ultieme zijn is niet iets dat het geheel omvat of ondersteunt, zodat het op die manier de veelheid van relaties ab extra van eenheid kan voorzien; het ultieme zijn is een ‘eeuwig Gij’, de meest zuivere vorm van een verwantschap ab intra.
* Door de Ik-Gij relatie tussen mensen te verheffen tot een algemeen zijnsprincipe, blijft de maatstaf voor de volheid der realiteit gelegen in het persoonlijke bewustzijn. Buber verleent aan het bewustzijn een bevoorrechte positie in de orde der dingen, vanwege de grotere potentialiteit van het bewustzijn om uitdrukking te geven aan wat het ervaart.
* De macht van het bewustzijn om dingen te manipuleren strekt zich echter niet uit tot de macht om de aard der dingen enkel tot objecten van manipulatie te reduceren.
* Buber gebruikt de Ik-Gij relatie als grondslag voor een kritiek op de divergerende ontwikkelingen richting collectivisme en individualisme in onze huidige samenleving. In de mate dat zelf-transcenderende liefde opgehouden heeft de as van de wereld te zijn, in dezelfde mate is onze blik op de wereld niet meer reëel en is ze een illusie geworden.
* De transmissie van filosofische wijsheid kan niet enkel toevertrouwd worden aan logische argumentatie of geschreven tekst: het vereist de directe overdracht van inzicht van een Ik naar een Gij. De relatie tussen meester en leerling is meer dan een kanttekening bij dit denksysteem.

Terwijl Buber begint en eindigt met de concrete ontmoeting tussen mens en mens, legt Nishida de nadruk op het toepassen van de logica van de plaats (basho) op zowel tijd en geschiedenis, als ook op de relatie tussen ik en andere wezens in de wereld, inclusief de Ik-Gij relatie
Wat nu volgt is een verslag van Ueda Shizuteru’s poging om het denken van Nishida en Buber te contrasteren. Het is de enigste poging tot vergelijking waarmee Heisig bekend is. Volgens Heisig is Ueda’s poging gebaseerd op een verkeerde lezing van Buber, maar de punten waarop hij zich vergist kunnen meer licht op de zaak werpen.
De logica van de plaats houdt in dat alle wezens gezien worden als ‘zijnde binnen’ een aparte plaats, die uiteindelijk uitmondt in een ruimte met een oneindig expanderende omtrek ofwel het absolute niets. Volgens Nishida presenteert de ultieme structuur van het absolute niets zich aan het bewustzijn in de vorm van een ‘zelf-identiteit van absolute tegenstellingen’. In tegenstelling hiermee is elke relatie tussen individuen, die gebaseerd is op een ‘zijn met’ of een ‘ontmoeten’ waardoor het absolute anders zijn van de een ten opzichte van de ander verzacht wordt, gebaseerd op een mentale fictie van ‘eenheid in zijn’. Voor Nishida is het veld waar subjecten omgang hebben met objecten een kleine en kunstmatige cirkel getrokken binnen de grote ruimte van de onmiddellijke ervaring, waarin er geen onderscheid bestaat tussen subjecten en objecten. Buber’s Zwischen is een poging om de beperkingen van het subject-object veld te overstijgen, een poging die echter niet ver genoeg gaat, omdat ze weigert de uiteindelijke stap voorbij Ik en Gij te zetten, een stap in de ruimte van de zuivere en directe ervaring.
Als we het veld dat door Buber’s Zwischen beschreven wordt ruimer opvatten dan Ueda doet, zelfs dan zal Nishida’s denken vroeger of later hier doorheen breken naar de uiteindelijke, omtrekloze cirkel, de plaats van het absolute niets, waar elk contact van het bewustzijn met de realiteit, elke poging om de ultieme structuur tot uitdrukking te brengen, elke ontmoeting met de realiteit zowel in de vorm van Ik en Gij, als ook in de vorm van Ik en Het, overschreden en gesublimeerd wordt in een zelfbewuste bevestiging van de wereld der verschijnselen precies zoals die is. Volgens Nishida kan de structuur van de realiteit niet beschreven worden in de vorm van een model tussen personen, net zo min als het absolute niets gereduceerd kan worden tot een bevestiging of een ontkenning van een gemeenschappelijke kwaliteit van de zijnden.
Buber’s Ik-Gij relatie heeft een plaats in de traditie van het radicale personalisme, een traditie die altijd een optie is geweest in de westerse filosofie. Voor Nishida, en misschien wel voor alle filosofische stromingen die de ultieme realiteit als niets definiëren, is de keuze voor een radicaal personalisme uitgesloten en wel vanwege het feit dat de vervulling van het Ik gelegen is in een transformatie in een Niet-Ik. Voor Nishida is de Ik-Gij relatie niets meer dan een secundaire, afgeleide functie van zelfreflectie over het absolute niets. De ontmoeting van een Ik met een Gij is niets meer dan een moment van het Ik op weg naar zijn negatie in het zelf-bewustzijn van niets. Het verschil is dat voor Buber de herkenning van de ander uitmondt in de herkenning van een persoonlijk Gij door een persoonlijk Ik, terwijl voor Nishida de intuïtie van de ander leidt tot de ontmoeting tussen een gedepersonaliseerd ik en een gedeobjectiveerde ander, een zien zonder ziener en object dat gezien wordt.
Ondanks deze accentverschillen zijn zowel Buber als Nishida van mening dat de Ik-Gij relatie voert tot het ideaal van menselijke liefde. In dit opzicht heeft Nishida’s filosofie echter veel minder te bieden dan die van Buber. Buber plaatst de liefde niet in een specifiek gevoel of emotionele toestand, het is voor hem helemaal geen staat van zijn of van zelf-bewustzijn. De liefde is niet gelegen in de individuele persoon, maar in het Zwischen van Ik en Gij. De Ik-Gij relatie bestaat niet enkel uit het beantwoorden van de roep van de ander, maar meer nog komt ze tot uiting in het verantwoordelijk zijn voor het Gij. Het is in dit ethische overvloeien der liefde, en niet in een innerlijk gevoel of in een mystieke vervoering, dat het eeuwige Gij zijn aanwezigheid laat voelen.
Voor zover Heisig het kan beoordelen komen de consequenties van Nishida’s positie op het volgende neer: het Niet-Ik dat opduikt uit het zelfbewustzijn van het absolute niets beziet de wereld slechts met een stoïcijnse onverstoorbaarheid, een zelf-transcendentie waarvan het hoogste goed bestaat uit het onvermogen om bewogen te worden door goed en kwaad. Voor Heisig blijft de cruciale vraag: hoe kan een kritisch, moreel geweten een plaats vinden in het Niet-Ik?
Buber’s beschrijving van de Ik-Gij relatie was direct gericht tegen de complementaire tendensen van collectivisme en individualisme in onze moderne samenleving; Nishida’s verdediging van het ‘zelfbewustzijn van het absolute niets’ als de fundering van de Ik-Gij relatie ontbeert volgens Heisig  jammer genoeg een dergelijke doelstelling.

Opmerking J.C.
Zonder specifiek Nishida’s standpunt te willen verdedigen, vraag ik me af in hoeverre Heisig de diepte van het boeddhistisch denken gepeild heeft. Aanleiding hiertoe is onder andere het feit dat Heisig zegt ‘voortdurend verbijsterd te zijn ‘ door de relaties tussen de stappen die Nihida zet: uitgaande van een heerszuchtig ik dat oordeelt over de wereld der verschijnselen, naar een ik dat nederig is geworden door de reflectie ten aanzien van zijn eigen daden en de beperkingen van de taal; van  dit nederige ik naar een met betrekking tot zijn eigen subjectiviteit gedesillusioneerd ik; van dit gedesillusioneerde ik naar een ik dat zichzelf kent als een uiting van het zelfbewustzijn van de realiteit: absoluut niets dat zichzelf manifesteert in de ervaring van de wereld zoals die is. Hoe kan iemand die zo weinig affiniteit heeft met deze stappen, de consequenties van zelfrealisatie pogen te beoordelen, zoals Heisig volgens de titel van dit artikel pretendeert te doen? Waarmee niet gezegd wil zijn dat iemand die de hier beschreven stappen  een moeilijk begaanbare, maar desalniettemin aannemelijke route acht, wel in staat zou zijn om de consequenties van zelfrealisatie te beoordelen.

(J.C.)


Opmerking D.T.
In non-dualiteit is
a) het niets van Nishida positiever; het is ook de universele potentialiteit;
b) het niets, als het absolute, niet verschillend van de relatieve wereld met zijn persoonlijke relaties.

In de advaita-traditie komt het ik-gij vooral aan bod in de relatie tussen de leraar en de leerling. Het ‘gij’ zet zich dan, zoals Buber zegt, voort tot in het oneindige Gij. Buber zit dan op de rand van het persoonlijke, haast in de mystiek, wat Levinas later bekritiseerd.





Er is geen tweeheid

als je ontspannen bent
in zelf-bewustzijn
is dat duidelijk.


  • Openingen naar Openheid

    In dit boek zijn ruim 120 korte teksten verzameld die openingen bieden naar die openheid. Deze blijkt uiterst eenvoudig te zijn. De teksten zijn stukjes van leergesprekken, bedoeld als stimuli om de aandacht te richten op openheid, iets daarvan te laten zien en zo de realisatie van openheid een grotere kans te geven. Ze vormen samen de essentie van het onderricht in non-dualiteit.

  • Naar de Openheid

    De teksten in dit boek zijn geschreven op basis van gesprekken gehouden te Gouda, aangevuld met enkele gedichten en korte teksten met illustratie. 
    Als uitgangspunt dienen steeds bekende gegevens en situaties, waarin verwijzingen zitten naar dat wat niet te beschrijven is, maar dat hier Openheid wordt genoemd.

  • Meditatieboekje

    Korte teksten die je meenemen naar openheid

  • Chakrayoga

    Yoga is de weg naar bevrijding van de beperkingen in alle onderdelen van het bestaan. Dit boek richt zich op de bevrijding van de verschillende levensenergieën: de mentale, expressieve, gevoelsmatige, vitale, seksuele en andere energieën.

Boeken

Douwe schreef en redigeerde gedurende zijn leven boeken. Via onze uitgeverij zijn deze nog verkrijgbaar.

Bekijk het aanbod