Volwassen bevrijding en kinderlijke vrijheden: Shankara’s visie op de kindertijd


Yohanan Grinshpon, Journal of Indian Philosophy 28, 549-566, 2000

Het begrip transformatie is een belangrijk onderwerp in de Indiase filosofie. Te midden van de verschillende typen spiritueel significante transformaties (zoals de verandering van Brahman in de wereld, of de verandering van de waarneming van een slang in die van een stuk touw), is ook de overgang van de aan de dharma gebonden persoon naar de geen verplichtingen ten aanzien van de dharma hebbende sannyasin bijzonder interessant. Een dergelijke transitie impliceert een kenmerkende grens, die blijkbaar door sommige asceten en ook door kinderen overgestoken wordt.
De kern van dit essay is het denken van Shankara met betrekking tot  de aard en het openlijk gedrag van kinderen, zoals dit tot uiting komt in zijn commentaar op de Bramasutras 3.4.50. Shankara’s discussie van de kindertijd overstijgt echter dit onderwerp. Twee bredere betekenisvelden zijn aanwezig in deze discussie. De eerste betreft de algemene aard van de transformatie met betrekking tot de innerlijke aard van een mens en het daarbij behorende gedrag, de tweede heeft betrekking op de relatie tussen de ascetische levensstijl en inzicht. Deze twee betekenisvelden zijn met elkaar verbonden.
De belangrijkste suggestie van de auteur is dat Shankara’s discussie van de kindertijd eigenlijk niet de kinderjaren, maar de ascetische verzaking tot onderwerp heeft. Shankara’s uitleg van balya (kinderjaren) heeft als kern de aard van transformatie in het algemeen en in het bijzonder de transitie van dharma naar mokhsa, van samenleving naar wildernis, van onwetendheid naar inzicht. Shankara wil met name duidelijk het verschil tot uitdrukking brengen tussen de werkelijke jivanmukta en andere wereldverzakers, die zich als dwazen, dieren en kinderen gedragen.
De paradoxale aard van transformatie is het onuitsprekelijke in Shankara’s ervaring en filosofie, het is de uiteindelijke bron van Shankara’s denken. Het vindt zijn uitdrukking in de voortdurende, soms schijnbaar tegenstrijdige, verwijzingen naar de relatie tussen Brahman en de wereld en tussen Brahman en de jiva (de individuele ziel). Ten aanzien van het feit dat het Absolute (Brahman) en de wereld twee polen van een transformatieruimte zijn, zijn er meerdere standpunten te onderscheiden. Wanneer Shankara Brahman als het werkelijke en de wereld als onwerkelijk ziet, dan is er geen enkele verbinding tussen deze twee. Op andere plaatsen suggereert Shankara echter een duidelijke verbinding tussen Brahman en de wereld: “Door datgene wat gezien wordt, begrijpen we datgene wat niet gezien wordt.” Deze meerstemmigheid ten aanzien van het begrip transformatie getuigt van de weerstand en wezenlijke onuitsprekelijkheid met betrekking tot dit domein van de menselijke ervaring. Tot een van de belangrijkste expressies van deze onuitsprekelijkheid behoort de metamorfose van de mens in iemand die weet heeft van Atman/Brahman. Hoe gedraagt deze laatste zich? Is er een duidelijk verband tussen de innerlijke conditie van een jivanmukta en diens uiterlijk gedrag?
In zijn Brahmasutrabhasya 3.4.50 baseert Shankara zijn interpretatie van de kindertijd op het onderscheid in de Brhadaranyaka Upanishad 3.5.1. tussen het gedrag van kinderen (karma) en hun innerlijke toestand (bhava). Shankara stelt dat het uiterlijk gedrag van kinderen geen verband houdt met bevrijding en kennis (vidya). De innerlijke toestand van een kind is in de ogen van Shankara echter wel relevant voor de weg naar bevrijding: kinderen zijn minder overgeleverd aan de zintuigen, ze hebben geen last van hypocrisie en ze hebben nog niet zo’n hoge dunk van zichzelf. De passage in de Upanishad verwijst slechts naar deze innerlijke puurheid van het kind.
De episode in de Brhadaranyaka Upanishad 3.5.1. is gesitueerd in een serie van confrontaties tussen Yajnavalka en andere wijzen. Deze dialogen gaan over de aard van Atman/Brahman en over de verschillende fases op de weg naar de uiteindelijke transformatie. In deze context is balya, dat naast kindertijd ook kracht kan betekenen, een van de stadia op weg naar bevrijding. Yajnavalka beschrijft deze weg als een serie van transformaties. Nadat zoekers naar waarheid het verlangen naar zonen, rijkdom en de wereld in het algemeen opgegeven hebben, leven zij als bedelaars. Vervolgens moeten zij, nadat zij kennis en geleerdheid opgegeven hebben, leven als een kind. Nadat men zijn identificatie met het kind-zijn opgegeven heeft, wordt men iemand die in stilte mediteert. Nadat men zowel de meditatieve als de niet-meditatieve staat achter zich heeft gelaten wordt men een kenner van Brahman.
In zijn commentaar op de Brhadaranyaka Upanishad 3.5.1 neemt Shankara balya in de betekenis van kracht, in tegenstelling tot zijn interpretatie van dezelfde passage in zijn commentaar op de Brahmasutras 3.4.50, waar hij balya opvat in de betekenis van kindertijd. Shankara interpreteert dus dezelfde passage op twee radicaal verschillende manieren. In het ene geval overdenkt hij de betekenis van het kind-zijn in de context van de tocht naar bevrijding, in het andere geval ontkent hij de legitimiteit van het kind-zijn als een fase op weg naar bevrijding. Een zeer nauwkeurige lezing van Shankara’s bespreking van het kind-zijn zal onthullen dat zijn werkelijke interesse elders ligt.
Een viertal stemmen worden er gehoord in Shankara’s innerlijke dialoog betreffende de kindertijd in de Brahmasutras 3.4.50. Er is de verteller, stem A, die het onderwerp van de daarop volgende dialoog naar voren brengt. Stem A stelt de volgende twee opties aan de orde: balya verwijst ofwel naar essentie (bhava) van het kind-zijn of het verwijst naar openlijk kinderlijk gedrag. Er is stem B, Shankara’s eigen stem, die beweert dat in de Upanishaden enkel op de innerlijke conditie van het kind-zijn wordt gedoeld als zijnde een gerespecteerde vorm van spirituele vooruitgang. Er is stem C, de stem van de belangrijkste opponent, die een poging doet om bewijzen aan te dragen voor de stelling dat kinderlijke gedragingen symptomen zijn van een naderende bevrijding. Stem C wil op die manier het kinderlijke gedrag van wereldverzakers (sannyassins) legitimeren als zou dit gedrag gerelateerd zijn aan diep inzicht en derhalve een teken zijn dat men op de goede weg zit. Tenslotte is er stem D die de positie ingenomen door stem C afwijst en het kinderlijke gedrag van wereldverzakers kwalificeert als illegitiem, ongepast (ayukta) en derhalve niet een stadium op de weg naar de uiteindelijke verlichting, maar een perversie.
Concluderend kan gesteld worden dat het eigenlijke thema van Shankara’s discussie van het kind-zijn niet het kind-zijn betreft, maar wereldverzaking. Met name stem B levert een cruciale bijdrage aan het debat door te stellen dat de persoon die door stem C gezien wordt als een sannyassin in het bezit van inzicht, in feite helemaal geen inzicht bezit en zich dus niet in het domein van moksha maar in het domein van dharma bevindt. Dit is dan ook Shankara´s uiteindelijke conclusie: zoals de innerlijke, pure toestand van een kind geen relatie heeft met kinderlijke vrijheden, op dezelfde manier heeft de innerlijke conditie van kennis van Atman geen relatie met het gedrag van de sannyassin. De imperatieven van de dharma dienen gedurende de gehele transformatie naar bevrijding nagevolgd te worden, waarbij deze transformatie als het onuitsprekelijke wordt gezien, het onuitsprekelijke dat het brandpunt vormt van de gehele Indiase filosofie.

(J.C.)


Er is geen tweeheid

als je ontspannen bent
in zelf-bewustzijn
is dat duidelijk.


  • De ander en ik

    Dit boek bevat de lezingen en enkele andere teksten van het 2e Advaita Symposium over de relatie van 'de ander en ik'. De vragen kwamen aan de orde: Wat is de aard van de ander; in hoeverre of in welke zin verschilt de ander van mij en in hoeverre vormen wij een eenheid? De bespreking van deze vragen kon een verheldering geven van problematieken als ‘de aard van het zelf’, ‘de mogelijkheid van communicatie’ (in hoeverre kunnen wij elkaar begrijpen?), ‘de grondslagen van ons morele gedrag’ en ‘de ander als leraar’.

  • Non-dualiteit - de grondeloze openheid

    Non-dualiteit is niet-tweeheid (Sanskriet: a-dvaita), de afwezigheid van scheidingen. Deze openheid vormt de kern van elke spiritualiteit en mystiek. Maar wat is non-dualiteit nu precies? Daarover gaat het nieuwe boek van Douwe Tiemersma. In zijn vorige boeken stond de non-dualiteit ook al centraal, maar nu laat hij stap voor stap zien wat non-dualiteit in de eigen ervaring betekent. Iedereen blijkt die ervaring te kennen en te waarderen.

  • De bron van het zijn

    ‘Wat was mijn toestand, voordat er ervaring was? Wie was er om op deze vraag te antwoorden? … dat Ik dat geen vorm heeft en zichzelf niet kent als ik ben.’

  • Pranayama

    Dit boek is een praktische handleiding bij het beoefenen van pranayama. Alle onderdelen van de traditionele pranayama komen hierbij aan bod.

Boeken

Douwe schreef en redigeerde gedurende zijn leven boeken. Via onze uitgeverij zijn deze nog verkrijgbaar.

Bekijk het aanbod