Virginia Woolf (1882-1941)


Deze Engelse schrijfster is bekend om haar vernieuwende stijl en haar feminisme. Ze schreef honderden essays. Van haar boeken is To the lighthouse (1927) erg bekend. Twee stukjes uit dit boek zijn hieronder opgenomen. In het tweede citaat spreekt ze van het afschudden van de banden van het ik, het gevoel van onbeperktheid en het rusten op een onwankelbaar punt. Jammer genoeg werd ze op het eind van haar leven psychotisch.

*

She asked him what his father's books were about. 'Subject and object and the nature of reality', Andrew had said. And when she said Heavens, she had no notion what that meant. 'Think of a kitchen table then,' he told her, 'when you're not there.'

To the lighthouse, J.M. Dent & Sons Ltd, London 1971, p. 26

Ned. vertaling:

Ze vroeg hem eens waarover de boeken van zijn vader gingen. "Subject en object en het wezen van de werkelijkheid," had Andrew gezegd. En toen ze 'hemeltje' zei - ze had geen notie wat dat betekende - had hij gezegd: "Denk maar aan een keukentafel wanneer je die niet ziet." [letterlijk: '… wanneer je er niet bij bent.']

Naar de vuurtoren, Uitgeverij Bert Bakker Amsterdam 1981, p. 26

*

No, she thought, putting together some of the pictures he had cut out - a refrigerator, a mowing machine, a gentleman in evening dress - children never forget. For this reason it was so important what one said, and what one did, and it was a relief when they went to bed. For now she need not think about anybody. She could be herself, by herself. And that was what now she often felt the need of. - to think; well not even to think. To be silent; to be alone. All the being and the doing, expansive, glittering, vocal, evaporated; and one shrunk, with a sense of solemnity, to being oneself, a wedge-shaped core of darkness, something invisible to others. Although she continued to knit, and sat upright, it was thus that she felt herself; and this self having shed its attachments was free for the strangest adventures. When life sank down for a moment, the range of experience seemed limitless. And to everybody there was always this sense of unlimited resources, she supposed; one after another, she, Lily, Augustus Carmichael, must feel, our apparitions, the things you know us by, are simply childish. Beneath it is all dark, it is all spreading, it is unfathomably deep; but now and again we rise to the surface and that is what you see us by. Her horizon seemed to her limitless. There were all the places she had not seen; the Indian plains; she felt herself pushing aside the thick leather curtain of a church in Rome. This core of darkness could go anywhere, for no one saw it. They could not stop it, she thought, exulting. There was freedom, there was peace, there was, most welcome at all, a summoning together, a resting on a platform of stability. Not as oneself did one find rest ever, in her experience (she accomplished here something dexterous with her needles), but as a wedge of darkness. Losing personality, one lost the fret, the hurry, the stir; and there rose to her lips always some exclamation of triumph over life when things came together in this peace, this rest, this eternity; and pausing there she looked out to meet that stroke of the Lighthouse, the long steady stroke, the last of the three, which was her stroke, for watching them in this mood always at this hour one could not help attaching oneself to one thing especially of the things one saw; and this thing, the long steady stroke, was her stroke. Often she found herself sitting and looking, sitting and looking, with her work in her hands until she became the thing she looked at - that light for example. And it would lift up on it some little phrase or other which had been lying in her mind like that - "Children don't forget, children don't forget" - which she would repeat and begin adding to it, It will end, It will end, she said. It will come, it will come, when suddenly she added: We are in the hands of the Lord.
But instantly she was annoyed with herself for saying that. Who had said it? not she; she had been trapped into saying something she did not mean. She looked up over her knitting and met the third stroke and it seemed to her like her own eyes meeting her own eyes, searching as she alone could search into her mind and her heart, purifying out of existence that lie, any lie. She praised herself in praising the light, without vanity, for she was stern, she was serching, she was beautiful like that light. It was odd, she thought, how if one was alone, one leant to things, inanimate things; trees, streams, flowers; felt they expressed one; felt they became one; felt they knew one, in a sense were one; felt an irrational tenderness thus (she looked at that long steady light) as for oneself. There rose and she looked and looked with her needles suspended, there curled up off the floor of the mind, rose from the lake of one's being, a mist, a bride to meet her lover.

To the Lighthouse, p. 72-74

Nederlandse vertaling:

Nee, dacht ze terwijl ze de plaatjes bij elkaar zocht die hij had uitgeknipt - een koelkast, een grasmachine, een heer in avondkleding - kinderen vergeten nooit iets. Daarom was het zo belangrijk wat je zei en deed en het was een opluchting als ze naar bed gingen, want dan hoefde ze met niemand rekening te houden. Nu kon ze zichzelf zijn, alleen. En er was één ding waar ze nu vaak behoefte aan had: denken; of eigenlijk niet eens denken. Zwijgen, alleen zijn. Alle drukte en gedoe, zo uitbundig, oogverblindend en luidruchtig, was vervlogen; en je trok je met een plechtig gevoel terug op jezelf, een wigvormige wig van duisternis, iets dat voor anderen onzichtbaar was. Hoewel ze bleef breien en rechtop zat, was dat het gevoel dat ze over zichzelf had; en nu dit eigen ik zijn banden had afgeschud, was het vrij voor de vreemdste avonturen. Wanneer het leven een ogenblik rust nam, leek het gebied van innerlijke ervaringen grenzeloos. Ze veronderstelde dat iedereen altijd dat gevoel van onbeperktheid had: zijzelf, Lily, Augustus Carmichael moesten ieder voor zich van mening zijn dat onze verschijningsvormen, de dingen waaraan men ons herkent, gewoonweg kinderlijk zijn. Daaronder is alles donker, rekbaar, peilloos diep; maar nu en dan komen we weer aan de oppervlakte en dat is waaraan men ons kent. Haar horizon scheen haar eindeloos toe. Daar waren alle plaatsen die ze nooit had gezien; de vlakten van India; ze voelde hoe ze het zware leren gordijn van een kerk in Rome opzij duwde. Die donkere kern kon overal komen, want niemand zag haar. Ze konden haar niet tegenhouden, dacht ze triomfantelijk . Er was vrijheid, er was vrede en wat nog het meest welkom was, een mogelijkheid om krachten te verzamelen, om uit te rusten op een onwankelbaar rustpunt. Volgens haar ervaring vond je nooit rust in je gewone doen (op dit moment volvoerde ze een handige manoeuvre met haar pennen), maar wel als een donkere kern. Wanneer je persoonlijkheid van je af viel, vielen alle ergernis, haast en drukte van je af; en er steeg altijd een kreet van triomf over het leven naar haar lippen wanneer alles in deze vrede, deze rust, deze eeuwigheid tot stilstand kwam. Ze onderbrak haar gedachten en keek op om de lichtstraal van de vuurtoren op te vangen, de langdurende flits, de laatste van de drie, die haar straal was. Want wanneer je in deze stemming altijd om deze tijd ernaar keek, kon je niet nalaten je aan één ding te hechten, vooral een ding dat je zag; en dit ding, de langdurende straal, was haar straal. Vaak betrapte ze zich erop dat ze zat te kijken met haar werk in haar handen, tot ze werd waar ze naar keek, dat licht bijvoorbeeld. En het haalde dan een of ander zinnetje op dat ze in haar hoof had, zoals: 'kinderen vergeten niets, kinderen vergeten niets', dat ze steeds herhaalde en waaraan ze ten slotte toevoegde: Het zal ophouden, het zal ophouden. Het zal komen, het zal komen; en waaraan ze dan plotseling toevoegde: We zijn in Gods hand.
Maar meteen daarop kon ze van zichzelf niet uitstaan dat ze dat had gezegd. Wie had dat gezegd? Zij niet; ze was verlokt tot het zeggen van iets dat ze niet meende. Ze keek op van haar breiwerk en ving de derde lichtstraal op en het was net of haar ogen de blik van haar eigen ogen ontmoetten en haar hoofd en haar hart doorzochten, zoals zij ze alleen kon doorzoeken, en die leugens, iedere leugen uitwisten. Ze prees zichzelf door het licht te prijzen, zonder ijdelheid, want ze was streng, ze was bezig met zelfonderzoek, ze was net zo mooi als dat licht. Merkwaardig, dacht ze, als je alleen was, voelde je je aangetrokken tot dingen, onbezielde dingen: bomen, water, bloemen; je had het gevoel dat ze een expressie waren van jezelf, jezelf werden, jezelf kenden, in zekere zin jezelf waren. Je voelde daardoor een irrationele tederheid (ze keek naar het langdurende licht) als voor jezelf. Een nevel steeg op, en ze keek en keek met haar pennen in rust; de nevel kronkelde omhoog uit het dieptst van haar gemoed, steeg op uit het meer van haar ziel, een bruid op weg naar haar geliefde.

Naar de vuurtoren, Uitgeverij Bert Bakker, p. 66 - 68

*

Er is geen tweeheid

als je ontspannen bent
in zelf-bewustzijn
is dat duidelijk.


  • Chakrayoga

    Yoga is de weg naar bevrijding van de beperkingen in alle onderdelen van het bestaan. Dit boek richt zich op de bevrijding van de verschillende levensenergieën: de mentale, expressieve, gevoelsmatige, vitale, seksuele en andere energieën.

  • Pranayama

    Dit boek is een praktische handleiding bij het beoefenen van pranayama. Alle onderdelen van de traditionele pranayama komen hierbij aan bod.

  • Psychotherapie en non-dualiteit

    De psychotherapie en oosterse bevrijdingstradities zoals advaita vedânta en boeddhisme hebben in de laatste jaren een steeds grotere belangstelling voor elkaar gekregen. Ze hebben elk specifieke noties en werkwijzen, maar overlappen elkaar voldoende om een vergelijking mogelijk te maken.
    In dit boek worden diverse westerse psychotherapeutische stromingen en twee bevrijdingswegen die van oorsprong respectievelijk hindoeïstisch (Advaita Vedânta) en boeddhistisch zijn, met elkaar geconfronteerd.

  • De ander en ik

    Dit boek bevat de lezingen en enkele andere teksten van het 2e Advaita Symposium over de relatie van 'de ander en ik'. De vragen kwamen aan de orde: Wat is de aard van de ander; in hoeverre of in welke zin verschilt de ander van mij en in hoeverre vormen wij een eenheid? De bespreking van deze vragen kon een verheldering geven van problematieken als ‘de aard van het zelf’, ‘de mogelijkheid van communicatie’ (in hoeverre kunnen wij elkaar begrijpen?), ‘de grondslagen van ons morele gedrag’ en ‘de ander als leraar’.

Boeken

Douwe schreef en redigeerde gedurende zijn leven boeken. Via onze uitgeverij zijn deze nog verkrijgbaar.

Bekijk het aanbod