De mystieke gedichten van Lucebert
Nico Tydeman
Verscheen in InZicht 3 nr. 2 (mei 2001), p. 30-31
Ik ben een gejaagd lezer. En dat is voor het lezen van poëzie een ramp. Een gedicht dient geproefd te worden zoals wijn. Wellicht moet het ook hardop gelezen worden om de klanken van de woorden en het ritme van de regels te ondergaan. En vooral herlezen. En betreft het een gedicht binnen het werk van één dichter, dan is het belangrijk om dit te lezen in samenhang met andere gedichten. Omdat het mij aan geduld ontbrak, is de poëzie van Lucebert voor mij lange tijd ontoegankelijk gebleven. Ik liet mij dan ook gemakzuchtig leiden door het clichébeeld dat rond Lucebert was ontstaan: de anarchist, de rebel die schreeuwend klaagde tegen het burgerdom, de 'omroeper van oproer', de keizer van de vijftigers, de ook door zijn collega's erkende leider van de experimentele poëzie, die de zoet gevooisde verzen van de gangbare poëten aan de schandpaal nagelde. Maar zijn over elkaar tuimelende beelden, waarvan het onderlinge verband mij ontging, zijn compacte, grillige taal - ik kon er geen touw aan vastknopen. En uiteraard, ik verzaakte de vraag te stellen: waar komt die poëzie vandaan? Wat was het dat Lucebert bewoog?
Tot ik vorig jaar een literaire studie onder ogen kreeg van Jan Oegema, "Lucebert - mysticus". Ik had aanvankelijk slechts de aankondiging van het verschijnen ervan gelezen. Maar, zo plompverloren als het in de titel staat, niet met een vraagteken of met een enigszins nuancerende ondertitel, - ik wist direct: zo moet Lucebert dus gelezen worden: als een mysticus.
Natuurlijk waren er critici die hadden gewezen op de invloed van Rilke, die wisten dat hij woorden en uitdrukkingen ontleende aan de Kabbala en dat hij een bibliotheek bezat met de klassieken uit de mystieke literatuur. Maar niemand durfde hem een mysticus te noemen. Lucebert "had het ongeluk een mysticus na de tweede oorlog te zijn". Vanaf de tijd van de wederopbouw tot ver in de jaren tachtig was een mysticus voor de gemiddelde intellectueel of ziek of gek, in elk geval iemand uit een ver verleden. Of hij was voor enkele overgebleven gelovigen een mens van God, van onberispelijke levenswandel en buitensporige deugdzaamheid, een beeld dat Lucebert in geen enkel opzicht benaderde. Toch was hem een ervaring ten deel gevallen, die de aard van zijn poëzie geheel zou gaan bepalen en waardoor veel van zijn gedichten gelezen kunnen worden als moderne varianten van de mystieke traditie.
Lucebert (geb.1924) was in 1943 opgeroepen voor de Arbeitseinsatz en werd te werkgesteld in Apollensdorf nabij Wittenberg. Daar verbleef hij een jaar. Terug in Amsterdam dook hij onder bij een broer. Na de oorlog had hij verschillende baantjes. Hij zwierf rond, vond soms onderdak bij vrienden of vriendinnen, maar was meestal te vinden in en rond het Vondelpark, waar hij sliep onder de brug. In die tijd - de laatste oorlogsjaren en de jaren direct erna - moet hij overvallen zijn door "een verschrikkelijk wonder". De inhoud ervan laat zich moeilijk vaststellen. Maar gezien zijn terminologie - en Lucebert koos zijn woorden zeer zorgvuldig - vond hij in de Kabbala en in de werken van Hadewijch, Ruusbroec, Johannes van het Kruis en Dionysius de Areopagiet de woorden en de beelden die hem hielpen een poëtische uitdrukking te vinden voor zijn visioen. Overdonderd door een onuitsprekelijke schoonheid had hij een gebied leren kennen van zuiverheid en ongereptheid waar slechts de fluisterstemmen van de engelen klinken, waar de aarde niet bevuild is, waar de wereld van goed en kwaad bij verbleekt. Om dit mystieke rijk te beschrijven, zou hij een nieuwe taal moeten scheppen, de analphabetische taal (gedicht1, regel 7), want het gangbare alfabet was al te zeer besmeurd door zijn burgerlijke gebruikers. Hij zoekt de taal in haar schoonheid (gedicht 2, regel 17) en weet dat deze schoonheid in onze tijd haar gezicht heeft verbrand: beeld voor de verschroeide aarde, de menselijke waanzin, de totalitaire politiek, extreem cynisme, fascisme. Hier ligt zowel Luceberts roeping tot het dichterschap alsook zijn felle kritiek op de moderne mens en de maatschappij. Zijn anarchisme heeft diepe. religieuze wortels. Vandaar zijn beginselverklaring: uitdrukking te geven aan "de ruimte van volledig leven" (gedicht 2, regel 4). "Volledig leven" was hem in het visioen aangezegd. Vol en ledig: enerzijds vervuld van grote schoonheid, het domein van het licht, de openbaring, de goddelijke volheid, anderzijds het domein van de duisternis, de schaduw, de droom. Zijn gedichten spelen zich af tussen die twee met elkaar strijdende, mystieke gebieden, die beide op gespannen voet staan met de alledaagse realiteit. De dichter herkent beide domeinen slechts in zichzelf in zijn 'Weltinnenraum' (Rilke) en hij ziet het als zijn taak wat hij innerlijk gezien en beleefd heeft naar buiten te brengen. Zo schildert Lucebert een heelal met eigen wetten en wezens: 'boven' de creaturen van licht, de engelen, de sirenes, de Liliths en 'onder' de dood in de catacomben van de droom, maanachtige schemer, de levenloze stilte van de stenen, de takken. De ruimte van volledig leven is die van "de afgrond en de luchtmens".
"Wij zijn gezichten" (gedicht 3, regel 1) is Luceberts religieuze definitie van de mens, geschapen uit licht, uit "golven van vuur"(gedicht 3, regel 7), zegt hij Hadewijch en Ruusbroec na ("minne" en "orewoet" - vurige liefde en zielstorm), "vissen die stil zijn" verwijzend naar Lilith, die woont in de zee uit ongenoegen met Gods schepping. Zij is zeegodin, muze en lichtengel. Zij betekent lichaam, genot en vervoering. Met haar legt Lucebert een subversieve lading onder het joods, christelijke erfgoed, waarvan hij zich enerzijds afhankelijk weet, maar waarvan hij zich anderzijds ook wil ontworstelen. De dominante geloofstradities hebben in zijn ogen de mystieke ervaring verloochend, zowel door hun ethische regelgeving als ook door het goddelijke op te sluiten in een transcendentie, buiten, ver weg van de mens. Maar God zweeft niet boven de mens, God ligt verborgen in ons hart.
Lucebert kende niet alleen de mystieke vervoering in zijn hoogtepunten van geluk en schoonheid, maar ook de val in het dal van duisternis, na de extase. "Ik weet niet wat' (gedicht 3, regel 22) roept hij met Johannes van het Kruis in diepste verlatenheid, omringd door een wolk van niet-weten, 'steendood'. Hij verwijst naar het thema van Teresa van Avila: "sterf en word", noodzakelijke dood om weer leven of 'licht' te worden.
Luceberts mystiek is van immanente aard, Hij streeft naar de vereniging met het andere ik, verborgen in zichzelf, de 'Seelegrund' (Eckhart), die in de mysticus zelf woont. Tegelijk is zijn mystiek concreet, dat wil zeggen van deze aarde. In een reactie op een beroemde zin van Kloos schreef hij:
"Waarom was je god zo diep in je gedachten,
en waarom liep hij niet gewoon op straat."
In 1966 zei hij in een interview met Ben Bos voor De Nieuwe Linie, toen een progressieve katholieke krant: "In jouw terminologie of in die van je krant zou je kunnen zeggen: Lucebert schrijft een mystieke poëzie, zonder God".
In een eerder interview (1959) met Jessurun d'Oliveira: "Ik ben geen nihilist, ik ben een alles relativerend mysticus, een sceptisch zwever, een voorzichtige losbol"
Lucebert, Van de afgrond en de luchtmens. De eerste vier bundels, De Bezige Bij, Amsterdam 1999
Lucebert., Val voor vliegengod, De Bezige Bij, Amsterdam 1996 [Met een zeer interessant voorwoord van Lucebert zelf]
Verscheen in InZicht 3 nr. 2 (mei 2001), p. 30-31
*
de schoonheid van een meisje
of de kracht van water en aarde
zo onopvallend mogelijk beschrijven
dat doen de zwanen
maar ik spel van de naam van a
en van de namen a z
de analphabetische naam
daarom mij mag men in een lichaam
niet doen verdwijnen
dat vermogen de engelen
met hun ijlere stemmen
maar mij is het blijkbaar wanhopig
zo woordenloos geboren slechts
in een stem te sterven
*
ik tracht op poëtische wijze
dat wil zeggen
eenvouds verlichte waters
de ruimte van het volledig leven
tot uitdrukking te brengen
ware ik een mens geweest
gelijk aan menigte mensen
maar ware ik die ik was
de stenen of vloeibare engel
geboorte en ontbinding hadden mij niet aangeraakt
de weg van verlatenheid naar gemeenschap
de stenen stenen dieren dieren vogels vogels weg
zo niet zo bevuild zijn
als dat nu te zien is aan mijn gedichten
die momentopnamen zijn van die weg
in deze tijd heeft wat men altijd noemde
schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand
zij troost niet meer de mensen
zij troost de larven de reptielen de ratten
maar de mens verschrikt zij
en treft hem met het besef
een broodkruimel te zijn op de rok van het universum
niet meer alleen het kwade
de doodsteek maakt ons opstandig of deemoedig
maar ook het goede
de omarming laat ons wanhopig aan de ruimte
morrelen
ik heb daarom de taal
in haar schoonheid opgezocht
hoorde daar dat zij niet meer menselijks had
dan de spraakgebreken van de schaduw
dan die van het oorverdovend zonlicht
*
wij zijn gezichten
wij hebben het licht gestolen
van de hoogbrandende ogen
of gestolen van de rode bodem
ik ben vuur
veel vuur
golven van vuur
vissen die stil zijn als het gezicht dat
alleen is
ik ben
veel van steen en vaag als
vissen in watervallen
ik ben alleen alleen beenlicht en
steendood
wij zijn gezichten
open en rood zijn wij
licht zijn wij
open
wij zijn
ontplofbaar
ik weet niet wat
steen werd
ik weet wel wat dood is
dood is ik word
ik word recht weer
wordt geroofd en ben weer
echt licht
*
of de kracht van water en aarde
zo onopvallend mogelijk beschrijven
dat doen de zwanen
maar ik spel van de naam van a
en van de namen a z
de analphabetische naam
daarom mij mag men in een lichaam
niet doen verdwijnen
dat vermogen de engelen
met hun ijlere stemmen
maar mij is het blijkbaar wanhopig
zo woordenloos geboren slechts
in een stem te sterven
*
ik tracht op poëtische wijze
dat wil zeggen
eenvouds verlichte waters
de ruimte van het volledig leven
tot uitdrukking te brengen
ware ik een mens geweest
gelijk aan menigte mensen
maar ware ik die ik was
de stenen of vloeibare engel
geboorte en ontbinding hadden mij niet aangeraakt
de weg van verlatenheid naar gemeenschap
de stenen stenen dieren dieren vogels vogels weg
zo niet zo bevuild zijn
als dat nu te zien is aan mijn gedichten
die momentopnamen zijn van die weg
in deze tijd heeft wat men altijd noemde
schoonheid schoonheid haar gezicht verbrand
zij troost niet meer de mensen
zij troost de larven de reptielen de ratten
maar de mens verschrikt zij
en treft hem met het besef
een broodkruimel te zijn op de rok van het universum
niet meer alleen het kwade
de doodsteek maakt ons opstandig of deemoedig
maar ook het goede
de omarming laat ons wanhopig aan de ruimte
morrelen
ik heb daarom de taal
in haar schoonheid opgezocht
hoorde daar dat zij niet meer menselijks had
dan de spraakgebreken van de schaduw
dan die van het oorverdovend zonlicht
*
wij zijn gezichten
wij hebben het licht gestolen
van de hoogbrandende ogen
of gestolen van de rode bodem
ik ben vuur
veel vuur
golven van vuur
vissen die stil zijn als het gezicht dat
alleen is
ik ben
veel van steen en vaag als
vissen in watervallen
ik ben alleen alleen beenlicht en
steendood
wij zijn gezichten
open en rood zijn wij
licht zijn wij
open
wij zijn
ontplofbaar
ik weet niet wat
steen werd
ik weet wel wat dood is
dood is ik word
ik word recht weer
wordt geroofd en ben weer
echt licht
*
Ik ben een gejaagd lezer. En dat is voor het lezen van poëzie een ramp. Een gedicht dient geproefd te worden zoals wijn. Wellicht moet het ook hardop gelezen worden om de klanken van de woorden en het ritme van de regels te ondergaan. En vooral herlezen. En betreft het een gedicht binnen het werk van één dichter, dan is het belangrijk om dit te lezen in samenhang met andere gedichten. Omdat het mij aan geduld ontbrak, is de poëzie van Lucebert voor mij lange tijd ontoegankelijk gebleven. Ik liet mij dan ook gemakzuchtig leiden door het clichébeeld dat rond Lucebert was ontstaan: de anarchist, de rebel die schreeuwend klaagde tegen het burgerdom, de 'omroeper van oproer', de keizer van de vijftigers, de ook door zijn collega's erkende leider van de experimentele poëzie, die de zoet gevooisde verzen van de gangbare poëten aan de schandpaal nagelde. Maar zijn over elkaar tuimelende beelden, waarvan het onderlinge verband mij ontging, zijn compacte, grillige taal - ik kon er geen touw aan vastknopen. En uiteraard, ik verzaakte de vraag te stellen: waar komt die poëzie vandaan? Wat was het dat Lucebert bewoog?
Tot ik vorig jaar een literaire studie onder ogen kreeg van Jan Oegema, "Lucebert - mysticus". Ik had aanvankelijk slechts de aankondiging van het verschijnen ervan gelezen. Maar, zo plompverloren als het in de titel staat, niet met een vraagteken of met een enigszins nuancerende ondertitel, - ik wist direct: zo moet Lucebert dus gelezen worden: als een mysticus.
Natuurlijk waren er critici die hadden gewezen op de invloed van Rilke, die wisten dat hij woorden en uitdrukkingen ontleende aan de Kabbala en dat hij een bibliotheek bezat met de klassieken uit de mystieke literatuur. Maar niemand durfde hem een mysticus te noemen. Lucebert "had het ongeluk een mysticus na de tweede oorlog te zijn". Vanaf de tijd van de wederopbouw tot ver in de jaren tachtig was een mysticus voor de gemiddelde intellectueel of ziek of gek, in elk geval iemand uit een ver verleden. Of hij was voor enkele overgebleven gelovigen een mens van God, van onberispelijke levenswandel en buitensporige deugdzaamheid, een beeld dat Lucebert in geen enkel opzicht benaderde. Toch was hem een ervaring ten deel gevallen, die de aard van zijn poëzie geheel zou gaan bepalen en waardoor veel van zijn gedichten gelezen kunnen worden als moderne varianten van de mystieke traditie.
Lucebert (geb.1924) was in 1943 opgeroepen voor de Arbeitseinsatz en werd te werkgesteld in Apollensdorf nabij Wittenberg. Daar verbleef hij een jaar. Terug in Amsterdam dook hij onder bij een broer. Na de oorlog had hij verschillende baantjes. Hij zwierf rond, vond soms onderdak bij vrienden of vriendinnen, maar was meestal te vinden in en rond het Vondelpark, waar hij sliep onder de brug. In die tijd - de laatste oorlogsjaren en de jaren direct erna - moet hij overvallen zijn door "een verschrikkelijk wonder". De inhoud ervan laat zich moeilijk vaststellen. Maar gezien zijn terminologie - en Lucebert koos zijn woorden zeer zorgvuldig - vond hij in de Kabbala en in de werken van Hadewijch, Ruusbroec, Johannes van het Kruis en Dionysius de Areopagiet de woorden en de beelden die hem hielpen een poëtische uitdrukking te vinden voor zijn visioen. Overdonderd door een onuitsprekelijke schoonheid had hij een gebied leren kennen van zuiverheid en ongereptheid waar slechts de fluisterstemmen van de engelen klinken, waar de aarde niet bevuild is, waar de wereld van goed en kwaad bij verbleekt. Om dit mystieke rijk te beschrijven, zou hij een nieuwe taal moeten scheppen, de analphabetische taal (gedicht1, regel 7), want het gangbare alfabet was al te zeer besmeurd door zijn burgerlijke gebruikers. Hij zoekt de taal in haar schoonheid (gedicht 2, regel 17) en weet dat deze schoonheid in onze tijd haar gezicht heeft verbrand: beeld voor de verschroeide aarde, de menselijke waanzin, de totalitaire politiek, extreem cynisme, fascisme. Hier ligt zowel Luceberts roeping tot het dichterschap alsook zijn felle kritiek op de moderne mens en de maatschappij. Zijn anarchisme heeft diepe. religieuze wortels. Vandaar zijn beginselverklaring: uitdrukking te geven aan "de ruimte van volledig leven" (gedicht 2, regel 4). "Volledig leven" was hem in het visioen aangezegd. Vol en ledig: enerzijds vervuld van grote schoonheid, het domein van het licht, de openbaring, de goddelijke volheid, anderzijds het domein van de duisternis, de schaduw, de droom. Zijn gedichten spelen zich af tussen die twee met elkaar strijdende, mystieke gebieden, die beide op gespannen voet staan met de alledaagse realiteit. De dichter herkent beide domeinen slechts in zichzelf in zijn 'Weltinnenraum' (Rilke) en hij ziet het als zijn taak wat hij innerlijk gezien en beleefd heeft naar buiten te brengen. Zo schildert Lucebert een heelal met eigen wetten en wezens: 'boven' de creaturen van licht, de engelen, de sirenes, de Liliths en 'onder' de dood in de catacomben van de droom, maanachtige schemer, de levenloze stilte van de stenen, de takken. De ruimte van volledig leven is die van "de afgrond en de luchtmens".
"Wij zijn gezichten" (gedicht 3, regel 1) is Luceberts religieuze definitie van de mens, geschapen uit licht, uit "golven van vuur"(gedicht 3, regel 7), zegt hij Hadewijch en Ruusbroec na ("minne" en "orewoet" - vurige liefde en zielstorm), "vissen die stil zijn" verwijzend naar Lilith, die woont in de zee uit ongenoegen met Gods schepping. Zij is zeegodin, muze en lichtengel. Zij betekent lichaam, genot en vervoering. Met haar legt Lucebert een subversieve lading onder het joods, christelijke erfgoed, waarvan hij zich enerzijds afhankelijk weet, maar waarvan hij zich anderzijds ook wil ontworstelen. De dominante geloofstradities hebben in zijn ogen de mystieke ervaring verloochend, zowel door hun ethische regelgeving als ook door het goddelijke op te sluiten in een transcendentie, buiten, ver weg van de mens. Maar God zweeft niet boven de mens, God ligt verborgen in ons hart.
Lucebert kende niet alleen de mystieke vervoering in zijn hoogtepunten van geluk en schoonheid, maar ook de val in het dal van duisternis, na de extase. "Ik weet niet wat' (gedicht 3, regel 22) roept hij met Johannes van het Kruis in diepste verlatenheid, omringd door een wolk van niet-weten, 'steendood'. Hij verwijst naar het thema van Teresa van Avila: "sterf en word", noodzakelijke dood om weer leven of 'licht' te worden.
Luceberts mystiek is van immanente aard, Hij streeft naar de vereniging met het andere ik, verborgen in zichzelf, de 'Seelegrund' (Eckhart), die in de mysticus zelf woont. Tegelijk is zijn mystiek concreet, dat wil zeggen van deze aarde. In een reactie op een beroemde zin van Kloos schreef hij:
"Waarom was je god zo diep in je gedachten,
en waarom liep hij niet gewoon op straat."
In 1966 zei hij in een interview met Ben Bos voor De Nieuwe Linie, toen een progressieve katholieke krant: "In jouw terminologie of in die van je krant zou je kunnen zeggen: Lucebert schrijft een mystieke poëzie, zonder God".
In een eerder interview (1959) met Jessurun d'Oliveira: "Ik ben geen nihilist, ik ben een alles relativerend mysticus, een sceptisch zwever, een voorzichtige losbol"
Literatuur
Jan Oegema, Lucebert, mysticus. Over de roepingsgedichten en de Open brief aan Bertus Aafjes, Vantilt, 1999Lucebert, Van de afgrond en de luchtmens. De eerste vier bundels, De Bezige Bij, Amsterdam 1999
Lucebert., Val voor vliegengod, De Bezige Bij, Amsterdam 1996 [Met een zeer interessant voorwoord van Lucebert zelf]
Er is geen tweeheid
als je ontspannen bent
in zelf-bewustzijn
is dat duidelijk.
Boeken
Douwe schreef en redigeerde gedurende zijn leven boeken. Via onze uitgeverij zijn deze nog verkrijgbaar.