Bij een gedicht van J.A.Emmens

Kees Boukema

Verscheen in InZicht 2 nr. 4 (december 2000), p. 28-30


J.A. Emmens (1924-1971) groeide op in Rotterdam, studeerde kunstgeschiedenis in Utrecht en promoveerde in 1964 op het proefschrift Rembrandt en de regels van de kunst. Het proefschrift werd meermalen bekroond. Van 1958 tot 1961 was Emmens directeur van het Kunsthistorisch Instituut der Nederlandse Universiteiten te Florence. Hij werd in 1967 hoogleraar in de algemene kunstwetenschap en de iconologie aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Zijn literaire werk en een aantal tekeningen is opgenomen in J.A. Emmens, Verzameld Werk Deel I, Gedichten en Aforismen, G.A. van Oorschot, Amsterdam 1980. De cijfers in het artikel verwijzen naar de nummers van de bladzijden in dit boek.

Het sprookje van de persoon

Onopvallend bewoog de persoon zich door het leven,
soms vrolijk, soms bedroefd,
soms dom en soms deskundig,
gehecht aan een paar eenvoudige gewoontes
stelde hij soms belang in het nieuws van de dag.

Toen werd hij door ons opgemerkt.
Wij constateerden dat de persoon
niet altijd vrolijk was en niet altijd deskundig
en niet altijd geïnteresseerd in het nieuws van de dag
ook bleken sommige van zijn gewoontes ontoelaatbaar.

Nadat wij de persoon hadden gevangen
sloten wij hem op in veilige bewaring
jarenlang zat hij maar wat te rammelen in zijn cachot.
Dit hinderde ons bovenmate:
wij sommeerden de persoon te verschijnen
teneinde hem dood te kunnen slaan.
De persoon hief een geluid aan als een wolf in de steppe,
maar omdat wij voor niets staan
sloegen wij hem dood.

Daar mijn gebouw gesloten is, kan ik
hem niet begraven, de persoon.
Onverdragelijk ligt in mijn souterrain
zijn lijk te rotten.

Een groot deel van het literaire werk van J.A. Emmens bestaat uit de neerslag van onderzoek. Emmens onderzoekt de wereld om hem heen, maar vooral zichzelf: "Ik werp een net van woorden uit / en vang mijzelf." en "Alleen in mijn geschriften leg ik de persoonlijkheid vast die ik tegenover mijzelf niet kan zijn." (245 en 231). De analyserende blik die naar binnen is gericht, kent geen scrupules (192):

Thuisgekomen nam ik mijzelf ter hand
vilde me, maakte mij schoon,
sneed mij in stukken, bekeek en overwoog
welke te nemen, besliste niet
borg mij op in de ijskast en stelde vast
dat de voorraad nog groot was, hoewel
het mij aan variatie begon te ontbreken.

Zijn bevindingen laten dan ook weinig ruimte voor illusies:
"Ik heb geen karakter, maar ik haat mijn karakterloosheid" (228),
"Net voldoende persoonlijkheid om iets te worden en net te weinig om er een te zijn" (242),
"Zo graag edel en nobel, voel ik mij een onbetrouwbare onderkruiper" (243),
"In mij leeft nog steeds een laffe puber. Het komt er op aan hem te erkennen: misschien vat hij dan moed." (232).

Emmens blijkt een scherp oog te hebben voor de zwakke, donkere en pijnlijke kanten van hemzelf. Hij kan bovendien weinig samenhang ontdekken in hetgeen hij in zichzelf aantreft: "Woordenboek. De samenhang van een individu is niet groter dan van een woordenboek." (83)
"Nu tracht ik mij wel een persoon te voelen / maar ben alleen maar bundel." (176)

Als iemand zichzelf onderzoekt, zijn de ideeën die hij als kind omtrent zichzelf heeft gevormd natuurlijk interessant. Een kind is om te overleven afhankelijk van anderen; naar hen kijkt het om goedkeuring te krijgen. Met hetgeen het in hun ogen meent te zien, vormt het zich een beeld over zichzelf: wie het is, of wie het moet zijn. Emmens: "Moeder lijkt streng, ze is altijd streng, soms draagt ze een schotse rok, dat lijkt vrolijk, maar het is raadzaam zich alleen somber en berouwvol aan haar te vertonen." (252)
Dat het zicht van ouders op hun kind niet altijd helder is, als gevolg van eigen behoeften en verwachtingen, daar komt men pas later achter. In het gedicht 'ZEE' (110) wordt dit als volgt onder woorden gebracht:

Gehate moeder, nu ik tot u terugkeer, tot
uw wroegend verwijt, uw duister protest,
uw onverstaanbare orakeltaal,
zie ik mijzelf weer als een onvoltooid,
onbruikbaar scheepje: op de kust
houd ik nog stand, een teken
voor wie zich niet bijtijds heeft neergelegd
bij de beperkingen van zijn bestaan,
voor wie ontwerp bleef dat niet vruchtbaar werd.

Het beeld omtrent zichzelf dat in de jeugd is gevormd, draagt men vaak de rest van zijn leven met zich mee (34):

Antiek
Wie slaapt vergeet zichzelf niet maar een ander
die hij ontwakend opneemt als een last,
Aeneas met zijn vader op de schouders,
een jongen die naar school gaat met zijn tas.

Elk kind vormt zich ook beelden van zijn ouders. Door de beelden die het van de ouders heeft in anderen te projecteren, blijven ook de zelfbeelden in stand. Emmens (78 en 234):
"Leek. Men krijgt het gevoel een leek te zijn wanneer men weigert zich met zijn vader, met de autoriteit, te identificeren."
"Ik ben in mijn infantiliteit als door een navelstreng aan de autoriteit gebonden: in Spanje Franco bespotten en gek worden van schuldgevoel en de behoefte hem mijn excuses aan te bieden. De kwestie is: wie en wat zijn voor mij autoriteiten?"
De vereenzelviging met de vader slaagt niet en het is de stem van de vader in hem die daarop attendeert (145, 235 en 144):
"Oedipus. (blind). Ik kon niet tegelijkertijd mijzelf zijn en mijn vader."
"Jagerslatijn. 'Ziek wild moet worden afgeschoten', dacht de man, toen hij opstond in een zelfmoordstemming. Het was een uitspraak van zijn vader."
"Het is mij nog steeds onbegrijpelijk dat mijn boek is bekroond: er moet een hogere instantie zijn die het veroordeelt."
In het in kader afgedrukte gedicht "Het sprookje van de persoon" (174) is de argeloosheid, bewustwording, de isolering en het tot zwijgen brengen van wat het meest eigen is aan een mens, beschreven in de plechtige, zelfingenomen stijl waarin autoriteiten zich plegen uit te drukken na een politieke afrekening. Wat overblijft is een walmend mausoleum. Het lijkt een gedicht gemaakt door, wat Emmens (137) noemt, een: "Literaat. Hij heeft een klein gebouw van woorden opgericht: muren van woorden met een woordbeeld voor het raam."
Gefabriceerde poëzie is te vergelijken met zelfkennis die berust op denkbeelden. Emmens:
"Einde van het Cartesianisme. Als ik denk dat ik iets ben, denk ik dat ik dat ben, terwijl ik toch alleen maar denk dat ik het ben. Het komt er op aan het denken als iets uitermate betrekkelijks te denken." (135)
Een gedicht waarin de auteur zichzelf terug kan vinden, komt uit lagen van de geest waar het denken geen toegang heeft (235):
"Mislukte poëzie. In de verwaarloosde tuin van mijn onbewuste: rotzooi, onvrede, rancune, bloeit soms een struik van verhelderend inzicht" (235) en (11):

Boos
Het is bepaald overdreven te denken
dat het gedicht een poging betekent
om iets verstaanbaar te maken, laat staan
een uiting van priesters die god zien.

Een gedicht is niet meer dan een oor, om te grijpen
wanneer men geen woorden meer heeft
in officiële gesprekken, een railing
bij zeeziekte in de salon.

Ook als 'de persoon' vóór zijn executie een geluid aanheft 'als een wolf in de steppe' ontstaat een gedicht. Het contrasteert met de ambtelijke taal waarin 'Het sprookje van de persoon" is geschreven. Het bevat ook een toespeling op 'Der Steppenwolf', de roman waarin Herman Hesse een existentiële crisis en haar genezing verbeeldt door tegenover de lijdenswereld van de hoofdpersoon een positieve, heldere, bovenpersoonlijke en boventijdse geloofswereld te plaatsen. De thema's die in 'Der Steppenwolf' worden behandeld, komen ook in het werk van Emmens ter sprake, maar Emmens is geen 'gelovige'; hem interesseert de werkelijkheid die schuil gaat achter de zelfgemaakte denkbeelden (14):

Voor de kade
Voor de kade wisselt een wolk meeuwen
als strooibiljetten op een sterke wind
van aanblik als 't verloop van eeuwen.
Het is windstil. De wind is een klein kind
dat met geluidjes brood staat uit te strooien.

Zijn tijd aan denken of aan doen vergooien
verschilt niet veel, 't is stenen toch voor brood.
Wordt liever kind: twee beentjes en wat rood;
het doet soms eeuwen inderhaast ontdooien.

Het gaat hier niet om een nostalgisch verlangen naar de kindertijd, maar om een 'wisseling van aanblik' als gevolg van een mentale beweging, waarbij het bewustzijn verschuift naar een punt van innerlijke stilte; een toestand van tijdloosheid waarin alle activiteiten stoppen en het denken verdampt. Emmens gebruikt geest en wind als synoniemen (67): "god, geest of adem, zielsrust, wind/ geweldig en gedreven". Een kind kan (soms) onbevangen kijken (29):

Noot
Ik kan het niet, maar ik zou moeten leven
zoals een kleuter leest, monosyllabisch.
Neem nu bijvoorbeeld: Kijk, Jan kraakt een noot.
Ik denk: daar wordt beweerd dat ik moet kijken,
er is een Jan, zegt men, die noten kraakt.
Een kind bouwt kijken op uit k-ij-k
en kijkt, ziet J-a-n en kraakt een noot.

Wat niet lukte bij het onderzoeken van zichzelf gebeurt wel als zijn analytische geest zich naar buiten richt: onbevooroordeeld kijken, 'vrij van het bekende' (20):

Een kind in de tuin
Ze knielden bij mij neer soms, op één knie,
een klein bewijs van hun meerwaardigheid
en van hun medeleven tegelijkertijd,
maar waren door mijn airtje van absent
al gauw geneigd weer op te staan.

Ik wist immers vooruit dat zij mij niet zouden begrijpen:
in boomstronken zocht ik niet naar kabouters die
ik veinsde daar te zoeken, maar op dit argument
hielden zij op met knuffelen en knijpen
en lieten mij begaan.

Ze lieten mij begaan, goddank, want dan begon het pas:
'k zocht in geen boomstronk ooit naar een kabouter,
maar keek gewoon naar wat er werkelijk was.

Opmerkzaam zijn, aandacht voor wat er werkelijk is, is een vaardigheid die hem als kunsthistoricus van pas zou komen. Het zou hem ook momenten geven van verhelderend inzicht. Zo schrijft hij na een bezoek aan de overzichtstentoonstelling van het werk van Jacob Nanninga (186 en 340):

Nanninga
Bevonden dat wat mijn woorden
meer verdroeg dan droeg en zelfs dreigde
verloren te gaan
springlevend is en eigen vormen aanneemt
kruiende stapelwolken, rekkende hoofden
rondogend verbaasd en opgewekt

verrast door een plotseling vertrouwen
in het eigen bestaan.

In een moment van zuiver gewaarzijn blijkt dat hetgeen in 'Het sprookje van de persoon' tot zwijgen was gebracht een 'nieuwe woning' heeft gevonden (73/74).

*



Er is geen tweeheid

als je ontspannen bent
in zelf-bewustzijn
is dat duidelijk.


  • De bron van het zijn

    ‘Wat was mijn toestand, voordat er ervaring was? Wie was er om op deze vraag te antwoorden? … dat Ik dat geen vorm heeft en zichzelf niet kent als ik ben.’

  • Verdwijnende scheidingen

    Douwe Tiemersma
     

    Verdwijnende scheidingen

    Proeven van intercultureel filosoferen

    276 pagina’s, paperback

  • Management en non-dualiteit

    In bedrijven en organisaties is meer aandacht gekomen voor de oriëntatie op samenhang, eenheid, heelheid, ongescheidenheid, kortom: non-dualiteit. Wat betekent deze ‘niet-tweeheid’ en op welke wijze kan zij in het eigen werk en in de organisatie doorwerken? Deze vragen staan in dit boek centraal.

  • De elf grote Upanishaden


    De Upanishaden vormen de grondslag van een groot gedeelte van de Indiase filosofie. Ze worden ‘Vedânta’ genoemd, dat is het einde en de culminatie van de Veda’s. De wijsheid die in de teksten naar voren komt is nog steeds een onschatbare bron, zowel in India als daarbuiten. Centraal staat daarin de visie en zijnservaring dat de kern van zelf-zijn identiek is aan de grondslag van wereld en universum.
    In dit boek is een groot gedeelte van de belangrijkste Upanishaden (8e-6e eeuw v.Chr.) opgenomen.

Boeken

Douwe schreef en redigeerde gedurende zijn leven boeken. Via onze uitgeverij zijn deze nog verkrijgbaar.

Bekijk het aanbod