Hendrik Marsman (1899-1940)
De belangrijke en bekende dichter hoorde lange tijd tot de stroming van het vitalisme, maar nam daarvan in de jaren '30 afstand. Zijn stijl is expressionistisch. Marsman verafschuwde de Nederlandse bekrompenheid. In de jaren '30 maakte zijn vitalistische werk plaats voor een veel traditioneler en realistischer poëzie, zoals het bekende gedicht dat begint met: “Denkend aan Holland / zie ik breede rivieren / traag door oneindig / laagland gaan …” Hieronder staan enkele stukken proza, zoals die zijn verschenen in de verhalenbundel Zelfportet van J.F., Querido (Salamander), Amsterdam 1954.
*
... Parijs beteekent ditmaal voor mij een afbraak, een ontreddering, een misschien langzame maar vruchtbare ontwrichting. In Parijs staat het steile fort waartoe ik mijzelf gedisciplineerd heb, op drijfzand.
Parijs zal het sloopen, het ontdoet mij van alle heftige weerbaarheid, het vermindert mijn wilskracht, het vernevelt mijn energie. Het breekt de samengebalde hardheid in mij, het smelt mij, het doet mij vervagen. Het maakt mij loom, doelloos en werkeloos, stil, peinzend en starend. Het slaakt de scheppende spanningen in mijn geest, het lenigt de stroefdie mij aandrijft tot werken. Daarom, omdat het mij stuk voor stuk alles ontnemen zal, waarop hier leef, omdat ik van werkzaam, stroef, snel en en, lui, lenig, traag en ontspannen zal wor- daarom vrees ik Parijs. Ik zal er mij niet meer handhaven, ik zal er een langzamen pijnlijken ondergang tegemoetgaan, die misschien een redding beteekent - misschien, want wie weet binnen hoe korten tijd ik vrijwel niets meer zal doen wat flaneeren en drinken en peinzend in de leegvoor mij uitstaren van uit mijn hoek aan altijd hetzelfde caféterras, over een stil parijsch plein; want hoe luid het verkeer mag donderen over de , voor mij is Parijs een stille, doodstille stad.
Ik schuw het, hoezeer ik het liefheb, maar ik wil het niet meer ontwijken. Ik heb een paar jaar geleden het voornemen opgevat er nooit meer heen te gaan, maar hoe kinderachtig is in den grond zoo'n energiek wilsbesluit, hoe bevreesd en armoedig en hoe, machteloos blijkt het tegen een dieperen trek van het hart, dat ontbonden wil worden. Want ik heb de koppige hoop, dat ik wanneer ik eenmaal den moed zal vinden mij los te laten en vermoeid en weemoedig te worden, eenzaam en werkeloos in Parijs, op een morgen ontwaken zal en mij geworteld zal voelen in een bodem, die dieper ligt dan wat mij nu de onderste lagen lijken van mijn natuur en bezield met een gloednieuwe kracht. Geworteld, het is een vreemde hoop voor een zwevende, een nog niet ontredderde, maar het is mijn eenige hoop. Maar nu moet ik gaan en mij zelf laten zinken in dat bodemloos aandoend souterrain van mijzelf en Europa. Ik moet er veranderen of langzaam wegsterven. Al het andere is vluchten en uitstel.
(p. 35-36)
*
... Langen tijd onderging ik zelfs, maar geheel onbewust, een gevoel van verbondenheid met de natuur, dat mij belette mij als afzonderlijk wezen te ervaren, als individu. Dat was ik alleen tusschen menschen. waren het die mij terugdreven binnen een vorm, waarin ik mij handhaven en verdedigen moest en die mij beknelde. Onbekneld, vrij en gedachteloos was ik pas in de natuur en mijn wandelingen hadden in wezen, geen andere reden of doel, dan dit gedachteloos opgaan in een natuurlijk genot.
(p. 134)
*
Ik droomde, ook als ik in bed lag, van reizen door. het heelal en ik ging zoo volledig in deze verbeeldingen op, dat ik het bewustzijn volkomen verloor.
Ik droomde niet meer dat ik reisde - ik reisde. Tegen den nacht ging ik scheep, onder de vlag van het opkomend donker en het stervende avondrood, zooals ik het, onder allerlei beelden, zoo vaak heb beschreven in de verzen van dien tijd. Smal en vervoerd lag ik in mijn rusting, tusschen mijn schild en mijn zwaard.
Ik was niet alleen. Ik bevoer den nacht in een boot die gevormd was uit het lange en breede haar van een vrouw. Wij hielden elkander omstrengeld en zoo voeren wij, de oogen gesloten, over de geheimzinnige nachtelijke zee, 'de zee van leven en dood'. Maar langzamerhand loste dit alles zich in de oneindigheid op, de vrouw verging in den nacht en ook ik zelf vervloeide: mijn lichaam, kantelend, zoodat mijn rug langs den hemel boog, verwijdde zich tot het heelal. De maan ging op aan de gewelven van mijn lichaam, de sterren namen hun baan langs de ronde wegen van mijn bloed. Ik hing boven de ruimte en was zelf de ruimte en onder mij wentelden langzaam de wereld, de sterrebeelden, de planeten.
Wat verstoorde dien droom? Ik heb opgehouden naar het antwoord te zoeken, maar ik herinner mij alsof het vannacht gebeurd was de avond dat de om mij lichamelijk te vereenzelvigen het heelal en de ruimte mij begaf. …
… ook nú bleek ik weer en ditmaal voorgoed, een gewóon mensch te zijn. Ik leefde reeds in trotsche afzondering buiten de menschen, nu werd ik uitgestooten uit het heelal – , dit was mij plotseling in zijn volle benauwenis zeker, ik was onderhevig aan den dood.
(p. 139-140)
*
Er is geen tweeheid
als je ontspannen bent
in zelf-bewustzijn
is dat duidelijk.
Boeken
Douwe schreef en redigeerde gedurende zijn leven boeken. Via onze uitgeverij zijn deze nog verkrijgbaar.